Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb. Maastricht 181006 onvoldoende toezicht bij bevalling, dood geboren kind; eigen schade moeder

Rb. Maastricht 18-10-2006 onvoldoende toezicht bij bevalling, dood geboren kind; eigen schade moeder, geen schade agv overlijden derde
6.5.1 Voor zover thans nog relevant heeft eiseres sub 1 aan haar vordering ten grondslag gelegd dat aan de zijde van gedaagde sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de met eiseres sub 1 gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst, bestaande in – kort gezegd – het niet (laten) uitoefenen van voldoende toezicht op de conditie van het nog ongeboren kind tijdens de bevalling.
Eiseres heeft in dit verband nadrukkelijk verwezen naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven in zijn uitspraak van 20 september 2005. In haar eerder genoemde tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat inderdaad sprake is van een tekortkoming in de door eiseres sub 1 gestelde zin. De rechtbank heeft daarbij mede gelet op het door gedaagde ter zake ingenomen standpunt, erop neerkomend dat wordt erkend dat sprake is geweest van onvoldoende bewaking van de foetus tijdens de baring, terwijl tevens wordt erkend dat de overlevingskans van het ongeboren kind groter was geweest bij een betere bewaking.
6.5.2 Voor de schade die het gevolg is van de aldus vastgestelde en omlijnde tekortkoming is gedaagde in beginsel aansprakelijk. Eiseres sub 1 heeft gesteld dat de tekortkoming heeft geleid tot een aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, meer in het bijzonder tot geestelijke schade in de vorm van een PTSS, voor de gevolgen waarvan gedaagde aansprakelijk is. Op deze grond maakt eiseres sub 1 aanspraak op vergoeding van materiële en immateriële schade. Gedaagde heeft de stellingen van eiseres sub 1 gemotiveerd betwist, zodat nu de bewijslevering inzake de PTSS aan de orde is. (...)

6.5.3 (...) Zoals de rechtbank reeds in haar eerdergenoemde tussenvonnis heeft overwogen (r.o. 3.4.1) kan de onderhavige situatie, waarin een kind niet levend ter wereld komt, niet op één lijn worden gesteld met de situatie waarin iemand als gevolg van een fout van een ander overlijdt (zoals in het Taxibusarrest, NJ 2002, 240, aan de orde was). Het recht neemt immers tot uitgangspunt dat, zoals mede blijkt uit het bepaalde in artikel 1:2 BW, een ongeboren kind nog zozeer met de moeder is verbonden dat het geen zelfstandig bestaan leidt, zeker als het nadien dood ter wereld komt.
Dat betekent dat de schade waarvan eisers sub 1 vergoeding vordert – juridisch benaderd – geen schade is als gevolg van het overlijden van een derde. Het in dat verband gebruikelijke onderscheid tussen (niet voor vergoeding in aanmerking komende) affectieschade en (eventueel wel voor vergoeding in aanmerking komende) shockschade is daarom in de onderhavige zaak niet aan de orde. De schade waarvan eiseres sub 1 vergoeding vordert is volledig haar eigen schade.
Dat is des te meer het geval nu de tekortkoming die in casu de basis vormt voor de aanspraak op schadevergoeding niet is gelegen in – of rechtstreeks verband houdt met – het dood ter wereld komen van het kind, maar is gelegen in het uitoefenen van onvoldoende toezicht tijdens de bevalling, waardoor eiseres sub 1 de kans is ontnomen om het kind levend ter wereld te brengen.
LJN AZ0717