Rb Rotterdam 020311 stuitbreuk na val van dwarsbed; fout onvoldoende aangetoond
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 020311 stuitbreuk na val van dwarsbed; fout onvoldoende aangetoond
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] in het licht van de gemotiveerde betwisting door EMC niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat er op 8 februari 2005 sprake is geweest van een medische fout als gevolg waarvan [eiseres] een stuitbreuk heeft opgelopen. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
[eiseres] heeft ter comparitie van partijen medegedeeld dat zij tijdens de bevalling op een plat (horizontaal) uit twee stukken bestaand verlosbed lag. Het gedeelte van het verlosbed waarop haar benen lagen, ging als gevolg van een handeling van de behandelend arts naar beneden. Daardoor gleed zij een stukje naar beneden, maar doordat zij bij de armen werd gepakt door haar man en schoonzus is zij niet van het verlosbed afgevallen. Hoe niettemin een stuitbreuk heeft kunnen ontstaan, heeft [eiseres] niet kunnen verklaren. [eiseres] veronderstelt dat zij met haar stuit op het randje van het verlosbed is terecht gekomen. De rechtbank acht het ontstaan van de stuitbreuk als gevolg van het een stukje naar beneden glijden op het verlosbed echter onaannemelijk, nu het verlosbed geheel is bekleed met een kussen. Daar komt bij dat [eiseres] destijds ook niet direct pijn in haar stuit voelde, hetgeen in de rede had gelegen indien zij als gevolg van een harde klap haar stuit had gebroken. [eiseres] heeft ter comparitie echter verklaard dat zij ook nadat de baby was geboren niet heeft gemerkt dat zij pijn aan haar stuit had. Wel was heel haar lichaam pijnlijk, maar dat schreef zij toe aan de bevalling. Ook gedurende de resterende duur van haar verblijf in het ziekenhuis voelde zij wel pijn, maar niet aan haar stuit. Dat [eiseres] niettemin haar stuit tijdens het een stukje naar beneden glijden op het verlosbed moet hebben gebroken, leidt zij af uit het feit dat zij pijnklachten heeft gehouden sedert de bevalling en dat zij nergens anders is gevallen. Haars inziens is er derhalve geen andere gelegenheid geweest waarbij zij haar stuit kan hebben gebroken, terwijl later wel is vastgesteld dat er een keer een breuk van de stuit heeft plaatsgevonden waarvan zij thans nog immer klachten ondervindt.
Uit de door EMC overgelegde medische informatie blijkt dat een bevalling één van de bekende oorzaken is van een stuitbreuk. Dit is door [eiseres] ook niet weersproken. Dat enige tijd na de bevalling de diagnose van een stuitbreuk is gesteld, rechtvaardigt derhalve niet de door [eiseres] getrokken conclusie dat de stuitbreuk het gevolg is van enigerlei tekortschieten van EMC en/of van de behandelend arts. Reeds de bevalling op zich zou de oorzaak kunnen zijn geweest van een stuitbreuk. De visie van [eiseres] dat het aan EMC is om aan te tonen dat de stuitbreuk ook zonder de verweten gedraging zou zijn ontstaan, is onjuist. De norm die de behandelend arts in de visie van [eiseres] heeft geschonden, is de algemene norm van artikel 7:453 BW (goed hulpverlenerschap). Deze norm beoogt niet tegen een specifiek gevaar te beschermen. Uiteraard kan men die algemene norm op dit geval toespitsen door te stellen dat men het achterste gedeelte van een verlosbed niet plotseling behoort te laten zakken teneinde te voorkomen dat de daarop met de benen liggende patiënt een stuitbreuk zal oplopen, doch dat een dergelijke specifieke norm bestaat, is niet voldoende gemotiveerd gesteld, noch gebleken. De zogenoemde omkeringsregel waarop [eiseres] zich beroept, is hier niet van toepassing. De rechtbank is bovendien van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat het een stukje naar beneden glijden op het verlosbed het risico van stuitbreuk in het leven heeft geroepen. Voor het aannemen van voorshands bewijs van causaal verband tussen dat gestelde naar beneden glijden en de stuitbreuk bestaat dan ook geen aanleiding.
Ook de stelling van [eiseres] dat het verlosbed ondeugdelijk was, heeft zij in het licht van de gemotiveerde betwisting door EMC niet voldoende gemotiveerd gehandhaafd. Dat het voeteneinde van het verlosbed betrekkelijk snel naar beneden kan worden geduwd en onder het bed kan worden geschoven, brengt niet mee dat het verlosbed ondeugdelijk is. Het ligt in de rede dat een dergelijke handeling snel behoort te kunnen worden uitgevoerd indien dit wenselijk is om de gynaecoloog en/of verloskundige en/of verpleegkundige meer ruimte te bieden bij het begeleiden van de bevalling. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn in een situatie waarin sprake is van een lastige schouderontwikkeling, welke situatie zich volgens het medisch dossier bij de onderhavige bevalling voordeed.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] bij gebreke van een voldoende onderbouwing zullen worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. LJN BP9372