Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 170221 zaad van Karbaat; deel vorderingen verjaard; gezichtspunten Van Hese/De Schelde; Beroep op relatieve verjaring treft geen doel

RBROT 170221 zaad van Karbaat; deel vorderingen verjaard; gezichtspunten Van Hese/De Schelde; Beroep op relatieve verjaring treft geen doel.

Zie ook: https://www.vpro.nl/programmas/het-zaad-van-karbaat.html


2.
De feiten

2.1.
De heer [naam overledene] (hierna: [naam overledene] ) is in 1957 begonnen met zijn werkzaamheden als fertiliteitsarts. Hij heeft deze werkzaamheden bij diverse ziekenhuizen verricht. Vanaf 1965 tot en met 1979 was hij werkzaam als fertiliteitsarts in het Zuiderziekenhuis te Rotterdam. Vanaf 1 januari 1980 is hij dezelfde werkzaamheden gaan verrichten vanuit zijn eigen kliniek in Barendrecht. In 1984 opende [naam overledene] een tweede kliniek in Hoensbroek, De Dem.

2.2.
Op het adres in Barendrecht verrichtte [naam overledene] zijn werkzaamheden als fertiliteitsarts vanuit verschillende rechtsvormen, te weten:
- 01-01-1980 tot 01-01-2013 / dr. [naam overledene] – eenmanszaak
- 09-09-1988 tot 01-10-1997 / Stichting Artificiële Assistentie bij Fecundatie

De Carnisse
- 16-12-1988 tot 01-10-1997 / Stichting Ouders voor Ouderschap
- 13-06-1990 tot 01-05-1999 / Stichting Cryobiologisch Laboratorium Bijdorp
- 22-03-1994 tot 01-07-2008 / Medisch Centrum Bijdorp B.V.
- 15-12-2005 tot 05-02-2009 / Stichting Medisch Centrum Bijdorp
- 19-01-2009 tot 01-01-2010 / Stichting De Carnisse
- 25-04-1995 tot heden / Stichting tot Hulp van Ouders bij Infertiliteiten Fecundatie

Alle entiteiten worden hierna aangeduid als: MC Bijdorp, tenzij anders aangegeven.

2.3.
MC Bijdorp bewaarde semen in een semenbank. In MC Bijdorp bestonden twee behandellijnen: aan de ene kant was dat de lijn voor wensmoeders, die voor een KID-behandeling kwamen (de ‘inseminatiepoli’); en aan de andere kant was dat de lijn voor donoren, die het daartoe noodzakelijke semen produceerden (de ‘donorenpoli’). Beide activiteiten werden verricht onder de vlag van verschillende rechtspersonen.

2.4.
Op 29 oktober 2008 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de inspectie) een bezoek gebracht aan MC Bijdorp. Doel van dit bezoek was om te beoordelen of MC Bijdorp voldeed aan de voorwaarden zoals die in de kort daarvoor in werking getreden Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl) werden gesteld. Een zogenoemde Wvkl-erkenning was nodig om handelingen met lichaamsmateriaal, zoals semen, te mogen uitvoeren. De conclusie van de inspectie was dat MC Bijdorp niet voldeed aan de voorwaarden en dus niet in aanmerking kwam voor een Wvkl-erkenning.

2.5.
Per 1 januari 2009 heeft MC Bijdorp haar werkzaamheden als semenbank gestaakt. MC Bijdorp is nog wel in de gelegenheid gesteld om semen, dat ten tijde van het inspectiebezoek op 29 oktober 2008 voor twee specifieke patiëntgroepen opgeslagen lag, over te dragen aan deze patiënten dan wel elders onder te brengen. Het betrof enerzijds semen afkomstig van mannen die als gevolg van een behandeling later onvruchtbaar zijn geworden en anderzijds semen ten behoeve van (wens)ouders die semen gereserveerd hadden voor een broertje of zusje van een reeds geboren kind van een bepaalde donor.

2.6.
Op 21 maart 2013 heeft de inspectie een routinematig toezichtbezoek gebracht aan MC Bijdorp. Conclusie van dit bezoek, die is neergelegd in een rapport van 27 mei 2013, was dat er sinds 1 januari 2009 geen handelingen meer zijn verricht met lichaamsmateriaal en dat alle apparatuur was verwijderd; de ruimte waar vroeger het laboratorium was en semen werd verwerkt en opgeslagen bestond niet meer omdat deze was omgebouwd tot privéwoning. Bij dit bezoek heeft de inspectie [naam overledene] nog wel uitdrukkelijk gewezen op de bewaarplicht van (patiënten)dossiers op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) en op de verplichting tot registratie van gegevens op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb).

2.7.
De inspectie heeft in oktober 2014, op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister van VWS) het (medisch) archief van MC Bijdorp, bestaande uit 14 archiefkasten met inhoud, onder toeziend oog van een notaris, opgehaald. Deze kasten zijn vervolgens door de notaris genummerd, verzegeld en beveiligd in opslag genomen. Vervolgens heeft de minister van VWS twee onafhankelijke onderzoekers (te weten een arts met deskundigheid op het gebied van vruchtbaarheidsbehandelingen en een embryoloog) opdracht gegeven een inventariserend (vertrouwelijk) onderzoek uit te voeren naar het aantal, de aard en de volledigheid van de (medische) dossiers en de validiteit van de in deze dossiers opgenomen gegevens van donoren, patiënten en nakomelingen.

Doel daarvan was het (alsnog) ter beschikking (kunnen) stellen van de benodigde gegevens aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: Sdkb) en om te kunnen bezien of, en zo ja hoe en waar, (onderdelen van) de dossiers structureel bewaard zouden kunnen worden, zodat de gegevens uit de dossiers beschikbaar konden blijven voor verzoeken van donorkinderen. In het verslag van dit inventariserend onderzoek van 4 mei 2015 is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

( ... )

Samenvatting conclusies

Archiefkasten: niet duidelijk is waarom bepaalde laden van archiefkasten 1, 11 en 14 leeg zijn.

Protocollen, electronische bestanden, overzichten en contracten zijn niet gevonden.

Donoren:
- Na juni 2004 is er genetisch materiaal van 7 donoren uit Duitsland geïmporteerd. De gegevens van die donoren voldoen aan de eisen zoals gesteld in Wdkb, artikel 2 lid 1 onder a en b, naast die onder c.
- In de onderzochte statussen van de overige donoren hebben we de gegevens zoals vereist in Wdkb artikel 2 lid 1 onder a en b kunnen vinden, maar veelal minder specifiek en uitgebreid dan die uit Duitsland.
- In het archiefsysteem “A-donoren” staan ook mappen/gegevens van B-donoren.
- Er is een aanwijzing dat een CIBG registratie niet geheel overeenkomt met de gegevens in het archief.
- Het bijhouden van de administratie per donor lijkt afwezig. Systematiek is vrijwel niet te vinden.

Meerdere keren wordt binnen een A-donorstatus zowel een anonimiteitsverklaring van deze donor als een verklaring van een B-status (notarisverklaring) aangetroffen. Zwangerschap geregistreerd bij notaris:
- Geen informatie over contract tussen patiënte en donor via notaris.
- De informatie van Bijdorp naar patiënte wat betreft donorbeschrijvingsformulieren is veelal incorrect.
- Per donor, wisselende benummering.
- Slordige en onnauwkeurige administratie, voorzover er sprake is van administratie.
- Naam van en/of contract met notaris zijn afwezig.

Overige zwangerschappen:
- Gegevens van patiënte, bevalling, kind en corresponderende donor zijn in de onderzochte gevallen niet systematisch genoteerd en bijgehouden.
- Geen gegevens in deze mappen gezien dat de nakomelingen (tot stand gekomen na juni 2004) met de corresponderende donor zijn geregistreerd in CIBG.
- De vraag is of een betrouwbare CIBG registratie mogelijk is. In dat wat we hebben gezien, is het antwoord negatief.

( ... )

Conclusies

Alle documenten moeten worden opgeslagen om eventueel vragen van wie dan ook te kunnen beantwoorden. Terzakekundigen moeten met eigen ogen kunnen zien, wat de kwaliteit van de gegevens is. Tijd: in de richtlijn Semenbank wordt een bewaartijd van 80 jaar aangehouden.

De combinatie donornummer & nakomeling zijn in dit archief niet met zekerheid vast te stellen.

Aan de betrouwbaarheid van de bestaande gegevens van donor, patiëntengegevens en ontstane nakomelingen in dit archief moet getwijfeld worden.

De vraag is of de bij CIBG, dan wel bij een notaris geregistreerde gegevens betrouwbaar zijn. Wij twijfelen daar aan.

Uitbreiding met een onderzoek naar alle beschikbare gegevens behoort tot de mogelijkheden. De kans dat bij verder onderzoek betrouwbare gegevens worden gevonden wordt laag ingeschat. De kans dat onze conclusie zal veranderen, lijkt ons evenzeer gering.

( ... )

Adviezen
 DNA-bepaling van alle donoren om eventuele toekomstige vragen naar de identiteit van een donor met zekerheid te kunnen beantwoorden. ( ... )
 Verwijder de door Bijdorp geregistreerde gegevens in CIBG.

Tenslotte

Ons totaalbeeld van het archief is dat er een soort administratie is gedaan (niet bijgehouden) door een amateur die niet begrijpt hoe belangrijk deze documenten kunnen zijn voor nakomelingen, patiënten en donoren. Dit archief voldoet noch aan de eisen in het huidige tijdsgewricht, noch aan die in de tijd dat de gegevens verzameld zijn dan wel verzameld hadden moeten worden.

( ... )

2.8.
Bij brief van 20 oktober 2016 is [naam overledene] door mr. Bueters voor het eerst namens verschillende ouders en donorkinderen aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het tekortschieten van [naam overledene] in de nakoming van de behandelingsovereenkomst dan wel het onrechtmatig handelen/nalaten van [naam overledene] . Daarnaast is [naam overledene] bij diezelfde brief verzocht om vrijwillig DNA af te staan ten behoeve van opname daarvan in de databank van de Stichting FIOM (hierna: FIOM).

2.9.
In reactie op het verzoek om vrijwillig DNA af te staan heeft (de gemachtigde van) [naam overledene] bij brief van 6 februari 2017 laten weten hier niet aan mee te zullen werken.

2.10.
Op 11 april 2017 is [naam overledene] overleden. In zijn testament is mevrouw [naam gedaagde 1] (gedaagde sub 1) benoemd tot executeur, welke benoeming zij heeft aanvaard.

2.11.
Op 2 mei 2017 heeft de deurwaarder, na verlof daartoe van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 24 april 2017, conservatoir (bewijs)beslag gelegd op 27 in de woning van [naam overledene] aanwezige gebruiksartikelen (waaronder een neustrimmer, kam, bril, wandelstok en tandenborstel). Deze zaken zijn vervolgens aan de in het beslagverlof aangestelde bewaarder ter gerechtelijke bewaring afgegeven.

2.12.
Bij vonnis in kort geding van 2 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank toestemming verleend voor het uitvoeren van een DNA-onderzoek op de in beslag genomen gebruiksartikelen van [naam overledene] . Dit onderzoek heeft een DNA-profiel opgeleverd.

Van dit onderzoek, dat heeft plaatsgevonden door het gecertificeerde instituut Independent Forensic Services, is een schriftelijk verslag opgesteld, dat in bewaring is gegeven aan notaris J. van Diederen van Metis Notarissen.

2.13.
Bij brieven van 20 juli 2017, 7 december 2017, 4 oktober 2018, 3 december 2018 en laatstelijk 28 januari 2019 zijn de erfgenamen van [naam overledene] door mr. Bueters namens verschillende ouders en donorkinderen aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het tekortschieten door [naam overledene] in de nakoming van de behandelingsovereenkomst dan wel het onrechtmatig handelen/nalaten van [naam overledene] .

2.14.
Bij vonnis van 13 februari 2019 heeft deze rechtbank toestemming verleend om het onder 2.12 vermelde DNA-profiel te vergelijken met het DNA van de kinderen onder de eisers in die procedure. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Van dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 november 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2019 bekrachtigd.

2.15.
Op 5 april 2019 heeft voormeld DNA-vergelijkingsonderzoek plaatsgevonden. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat 4 van de onderzochte kinderen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid biologische verwantschap vertonen met [naam overledene] .

2.16.
Bij beschikking van 29 oktober 2019 van deze rechtbank is mr. A.R. Autar, op verzoek van eisers, benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [naam overledene] .

3.
Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de erfgenamen van [naam overledene] op de voet van artikel 6:74 BW (toerekenbare tekortkoming door [naam overledene] in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst) dan wel op de voet van artikel 6:162 BW (onrechtmatig handelen/nalaten van [naam overledene] ) aansprakelijk zijn voor de door eisers geleden en nog te lijden (im)materiële schade,
II. de erfgenamen van [naam overledene] te veroordelen tot betaling van de door eisers geleden en nog te lijden (im)materiële schade, nader op te maken bij staat, althans de schade vast te stellen op een redelijk bedrag,
III. de erfgenamen van [naam overledene] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.

3.2.
Aan deze vordering leggen eisers, kort en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.

Eisers zijn allen als patiënt behandeld door [naam overledene] , dan wel als gevolg van die behandeling(en) geboren. In verband met die behandelingen heeft [naam overledene] één of meer van de volgende (door eisers zo genoemde) ‘zorgplicht(en)’ geschonden door:
- het donorzaad onvoldoende te screenen op erfelijk belast zijn;
- de wensouders onvoldoende te screenen op het geestelijk en lichamelijk in staat zijn om voor een kind te zorgen;
- het maximum aantal van 6 dan wel 25 donorkinderen te overschrijden;
- het donorzaad niet te reserveren voor wensouders bij opvolgende kinderwens;
- de bewaartermijn van het medisch dossier niet in acht te nemen;
- gebruik te maken van anonieme donoren na 1 juni 2004, in strijd met de wet;
- semen van verschillende donoren te mengen;
- onvoldoende zorg te dragen voor deugdelijke donorpaspoorten (donorpaspoorten bevatten onjuiste en/of onvolledige informatie of zijn niet aanwezig);
- de administratie gebrekkig bij te houden;
- gemaakte afspraken over bekende donor van voor 1 juni 2004 niet na te komen en/of niet goed vast te leggen;
- zelf als donor op te treden.

Als gevolg hiervan is bij eisers schade ontstaan. De geleden en nog te lijden (im)materiële schade is thans nog niet in volle omvang bekend. Voor velen geldt dat er nog geen medische eindsituatie is bereikt en er nog volop behandelingen plaatsvinden. De schade zal in ieder geval bestaan uit de kosten voor het laten verrichten van DNA-testen bij de betrokken donorkinderen en hun eventuele kinderen, reiskosten, smartengeld, (in sommige gevallen) verlies aan verdienvermogen, kosten van studievertraging, kosten van huishoudelijke hulp, verlies aan zelfwerkzaamheid en medische kosten.

3.3.
Gedaagden sub 1 en 2 voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, in al haar onderdelen, met veroordeling van eisers in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

3.4.
De vereffenaar voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, in al haar onderdelen, met veroordeling van eisers in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.
De beoordeling

De conclusie van antwoord van de vereffenaar

4.1.
Eisers stellen dat de conclusie van antwoord van de vereffenaar met de daarin ingenomen standpunten, in het bijzonder het beroep op verjaring, in de onderhavige procedure buiten beschouwing gelaten dient te worden. Vanaf het moment dat de vereffenaar de erfgenamen van [naam overledene] is gaan vertegenwoordigen in de procedure, diende de procedure voortgezet te worden in de stand waarin het geding zich op dat moment bevond. Er was toen al een conclusie van antwoord – houdende een verweer op de dagvaarding – namens de erfgenamen van [naam overledene] ingediend, zodat op de tweede conclusie van antwoord, die van de vereffenaar, geen acht geslagen dient te worden. Het indienen van een tweede conclusie van antwoord door dezelfde procespartij is bovendien in strijd met artikel 128 Rv. In lid 3 van dat artikel is immers bepaald dat een gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren dient te brengen, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien ten principale niet is geantwoord, het recht om dat alsnog te doen.

4.2.
De vereffenaar stelt daartegenover dat hij als derde op basis van artikel 128 lid 2 Rv een zelfstandig recht heeft om een eigen conclusie van antwoord in te dienen. Als goed vereffenaar sluit hij zich in deze niet zonder meer aan bij de namens de erfgenamen in de eerdere antwoordconclusie ingenomen standpunten. Betwist wordt dat het beroep op verjaring tardief zou zijn.

4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.

4.3.1.
Namens de erfgenamen van [naam overledene] is op 21 augustus 2019 een conclusie van antwoord ingediend. Vervolgens is door de rechtbank op 17 maart 2020 een comparitie van partijen gepland. Omdat mr. Autar op verzoek van eisers tussentijds door de rechtbank als vereffenaar van de nalatenschap van [naam overledene] was aangesteld, is hij door eisers als derde in de lopende, onderhavige procedure betrokken. De vereffenaar heeft vervolgens om een termijn voor het nemen van een antwoordconclusie, en in het verlengde daarvan om aanhouding van de geplande comparitie van partijen in maart 2020, verzocht. Namens eisers is hiertegen bezwaar gemaakt.

4.3.2.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft de rechtbank (de advocaten van) partijen laten weten:

Naar het oordeel van de rechtbank is mr. A.R. Autar, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen de heer [naam overledene] , op basis van het bepaalde in artikel 118 lid 2 jo 128 lid 2 Rv, gerechtigd tot het nemen van een conclusie van antwoord en kan er pas een comparitie van partijen plaatsvinden nadat deze conclusie is genomen. De omstandigheid dat gedaagden reeds een conclusie van antwoord hebben genomen doet daaraan niet af. De goede procesorde brengt mee dat niet volstaan kan worden met het nemen van een conclusie van antwoord ter zitting, nog daargelaten dat de tijd tussen heden en de reeds geplande zitting te kort is. Gelet hierop kan de comparitie van partijen op 17 maart 2020 geen doorgang vinden en zal mr. A.R. Autar q.q. ter rolle van 4 maart a.s. een termijn van 2 weken worden gegund voor stellen en het voldoen van griffierecht, gevolgd door een termijn van zes weken voor het nemen van conclusie van antwoord. De rechtbank realiseert zich dat uitstel van de zitting voor eisers bezwaarlijk is, doch dat belang legt, tegenover het belang van mr. Autar q.q. en het algemeen belang bij een gedegen partijdebat, onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit uitstel voorkomen had kunnen worden als eisers mr. Autar q.q. eerder in de zaak hadden betrokken; zijn benoeming dateert immers reeds van 29 oktober 2019.

4.3.3.
Deze (rol)beslissing van de rechtbank moet als bindende eindbeslissing worden gekwalificeerd. Op een dergelijke beslissing kan de rechter terugkomen ingeval bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen, althans onvoldoende, (nieuwe) feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat thans tot het oordeel gekomen zou moeten worden dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank handhaaft derhalve haar eerder genomen beslissing. Daarbij heeft de rechtbank voorts het volgende in aanmerking genomen.

4.3.4.
De kerntaak van de vereffenaar wordt omschreven in artikel 4:211 lid 1 BW, dat bepaalt dat de vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Alle wettelijke taken van de vereffenaar vloeien hieruit voort. De door de vereffenaar te verrichten werkzaamheden dienen derhalve bij te dragen aan het primaire doel van de vereffening, namelijk het dienen van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de nalatenschap. Op dit moment staat nog niet vast dat eisers schuldeisers van de nalatenschap van [naam overledene] zijn wier belangen de vereffenaar (mede) moet dienen. De vereffenaar heeft een ruime mate van vrijheid om zijn taak naar eigen inzicht uit te voeren. Wel dient hij daarbij de zorg van een goed vereffenaar te betrachten.

4.3.5.
Op de voet van artikel 4:211 lid 2 BW vertegenwoordigt de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Hij vertegenwoordigt hen privatief, in de zin van exclusief, dus met uitsluiting van de executeur respectievelijk de erfgenamen zelf. Derhalve zijn de aanvankelijk gedaagde partijen niet langer procesbevoegd; de vereffenaar neemt het geding als formele procespartij over en zet dit voort. Artikel 128 lid 2 Rv is van overeenkomstige toepassing verklaard op de partij die in een lopende procedure wordt betrokken. Dit betekent dat de "nieuwe" partij, in dit geval de vereffenaar, de gelegenheid heeft om een antwoordconclusie te nemen. Daarbij heeft de vereffenaar als formele procespartij en gezien zijn wettelijke verantwoordelijkheden zijn eigen standpunt in de procedure in te nemen. De vereffenaar kan de eerdere proceshandelingen bekrachtigen (in die zin dat hij zich aansluit bij de in de eerdere antwoordconclusie ingenomen standpunten), maar hij is daartoe allerminst verplicht. Dat eerder door de aanvankelijk gedaagde partijen (al dan niet bewust) geen beroep op verjaring is gedaan, doet niet af aan die eigen processuele positie van de vereffenaar. Dat de erfgenamen van [naam overledene] met de benoeming van de vereffenaar procesonbevoegd zijn geraakt, neemt overigens niet weg dat zij in de periode dat zij nog wel procesbevoegd waren een antwoordconclusie hebben genomen waarop de rechtbank nog steeds acht mag slaan.

4.3.6.
Artikel 128 lid 3 Rv bepaalt onder meer dat een gedaagde alle excepties tegelijk naar voren brengt op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties. Dit artikel beoogt een goede procesorde te bevorderen. Volgens vaste rechtspraak zijn excepties in de zin van dit artikellid al die verweren die ertoe strekken dat de rechter op grond van regels van processuele aard niet aan een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil zelf toekomt. Hierbij valt te denken aan onbevoegdheid van de rechter of nietigheid van de dagvaarding. Het verweer ter zake verjaring is niet een dergelijke exceptie maar een verweer ten principale. Het staat een partij vrij om een dergelijk verweer - met inachtneming van de eisen van een goede procesorde - bij antwoordconclusie of op een later moment in de procedure naar voren te brengen. De goede procesorde staat daar, in het algemeen, niet aan in de weg. Daarbij doet niet ter zake dat dit verweer wordt gevoerd door een eerst later verschenen gedaagde partij, zoals hier de vereffenaar. Feiten en omstandigheden die maken dat in dit concrete geval sprake zou zijn van strijd met de goede procesorde, zijn gesteld noch gebleken. Zo is gesteld noch gebleken dat eisers niet (in voldoende mate) op de in de antwoordconclusie opgenomen verweren van de vereffenaar, in het bijzonder het beroep op verjaring, hebben kunnen reageren of dat zij anderszins in hun belangen zijn geschaad door het moment van voeren van het verjaringsverweer. Bovendien komt het de rechtbank, in de gegeven omstandigheden, ook om redenen van proces-economie, geraden voor dat het gehele geschil, in volle omvang, in eerste instantie kan worden behandeld na debat tussen alle daarbij betrokken partijen.

4.4.
Indachtig het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat de antwoordconclusie van de vereffenaar buiten beschouwing te laten en dat het de vereffenaar vrij stond zich daarin alsnog te beroepen op verjaring.

Verjaring

4.5.
Als meest verstrekkend verweer heeft de vereffenaar zich op het standpunt gesteld dat de rechtsvorderingen van eisers zijn verjaard. Eisers hebben betwist dat sprake is van verjaring.

Niet alleen is er in hun visie geen sprake van het verstrijken van de lange (objectieve) verjaringstermijn (van 20 jaren) respectievelijk de korte (relatieve) verjaringstermijn (van 5 jaren), maar ook is het beroep van de vereffenaar op de lange (absolute) verjaringstermijn volgens hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Daarbij zal er veronderstellenderwijs van uit worden gegaan dat aan de vereisten voor aansprakelijkheid van [naam overledene] is voldaan, want anders zouden er geen rechtsvorderingen bestaan die zouden kunnen verjaren. De (betwiste) vereisten voor aansprakelijkheid komen aan de orde, indien en voor zover zou worden geoordeeld dat het beroep op verjaring niet opgaat. Zij behoeven echter geen bespreking meer, wanneer zou worden vastgesteld dat alle rechtsvorderingen zijn verjaard.

4.7.
Alvorens tot de inhoudelijke beoordeling van dit verweer over te gaan, zal de rechtbank eerst het relevante wettelijke kader schetsen.

 Wettelijk kader

4.8.
De verjaring van vorderingen tot schadevergoeding is per 1992 (op de situatie daarvoor ziet 4.11 hierna) geregeld in artikel 3:310 BW. Het eerste lid daarvan bepaalt:

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade (…) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade ( ... ) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt ( ... ).”

4.9.
Dat betekent dat er in beginsel twee verjaringstermijnen aan de orde zijn: een relatieve en een absolute verjaringstermijn. Indien en zodra één van deze twee termijnen is verstreken, is de schadevergoedingsvordering verjaard. De wet voorziet echter in de mogelijkheid om de verjaring te stuiten door middel van, kort gezegd, een daartoe strekkende schriftelijke mededeling voordat de verjaringstermijn is voltooid of door middel van het beginnen van een procedure.

4.10.
Per 1 februari 2004 is aan artikel 3:310 BW een vijfde lid toegevoegd, dat ertoe strekt de absolute verjaringstermijn van 20 jaar niet van toepassing te doen zijn op rechtsvorderingen wegens schade door letsel of overlijden (zoals in dit geval). Derhalve geldt voor deze rechtsvorderingen slechts een verjaringstermijn van 5 jaar, die begint te lopen na de aanvang van de dag volgende op die waarop door de benadeelde de benodigde bekendheid is verkregen met de aansprakelijke persoon en de feiten waarop deze rechtsvordering dient te worden gegrond. Bij amendement is bovendien aan dit vijfde lid een tweede zin toegevoegd, die bepaalt dat indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de verjaring pas begint te lopen na de aanvang van de dag waarop de benadeelde meerderjarig is geworden. Met andere woorden: geen verjaring gedurende de minderjarigheid. Van belang is hierbij dat lid 5 géén terugwerkende kracht heeft en zodoende niet geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die vóór 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.

4.11.
Ook onder vigeur van het oud-BW, derhalve vóór 1992, was er een verjaringstermijn aan de orde: ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding bedroeg deze op de voet van artikel 2004 oud-BW 30 jaar.

Deze termijn begon direct na het optreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis te lopen, ook indien de benadeelde onbekend was met de schade of de daarvoor aansprakelijke persoon. Het betrof derhalve een absolute verjaringstermijn. Nu de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt dat artikel 3:310 BW onmiddellijke werking heeft, gelden de in dat artikel genoemde relatieve en absolute verjaringstermijn van 5 respectievelijk 20 jaar ook voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die vóór 1992 hebben plaatsgevonden.

4.12.
In het kader van de vraag of sprake is van verjaring rust op de vereffenaar volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, als bewijsvoering over de feiten noodzakelijk is, de bewijslast van de feiten die dat -bevrijdende- verweer kunnen onderbouwen.

 Absolute verjaring

4.13.
Het beroep van de vereffenaar op absolute verjaring wordt beoordeeld tegen de achtergrond van het hiervoor beschreven wettelijk kader. Uit dit wettelijk kader volgt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval verjaart door verloop van 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt als de verjaring tussentijds niet is gestuit.

De stellingen van eisers komen erop neer dat van begin af aan met betrekking tot alle verwijten onzorgvuldig jegens hen door [naam overledene] is gehandeld bij de totstandbrenging van een zwangerschap door gebruik te maken van kunstmatige inseminatie met donorsperma (een KID-zwangerschap). Een aantal verwijten is terug te voeren tot het moment van zwanger worden door de moeder dan wel tot het moment van geboorte van het kind. Aldus heeft als (in de tijd: uiterste) schadeveroorzakende gebeurtenis te gelden het moment waarop de zwangerschap is bereikt (voor zover het de wensmoeders en wensvaders betreft) respectievelijk de geboortedatum (voor zover het de donorkinderen betreft). Voor zover een beroep is gedaan op omstandigheden die (zouden) zijn voorgevallen vóór het moment dat de moeder zwanger is geworden, heeft te gelden dat die gebeurtenissen (bijvoorbeeld de onjuiste informatie over de donor) op zichzelf genomen geen schade hebben veroorzaakt; pas met en vanaf de zwangerschap dan wel de geboorte kan sprake zijn van schade.

4.14.
Ten aanzien van de volgende eisers geldt dat de vorderingen (in absolute zin) zijn verjaard door verloop van 20 jaar na aanvang van de in acht te nemen aanvangstermijn voor de verjaring en in aanmerking nemende dat niet is gesteld of gebleken dat tijdig een stuitingshandeling is verricht.

4.14.1.
Moeder [naam eiser 3] en oudste dochter [naam eiser 4] (eisers 3 en 4):

Deze eisers stellen dat er via MC Bijdorp 2 zwangerschappen tot stand zijn gebracht, leidend tot de geboorte van de oudste dochter [naam eiser 4] op 12 maart 1981 en de jongste dochter op 5 juli 1986. Namens de moeder zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 juli 2017 aansprakelijk gesteld. Namens de oudste dochter zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 7 december 2017 aansprakelijk gesteld.

De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstellingen dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.2.
Moeder [naam eiser 6] en zoon [naam eiser 7] (eisers 6 en 7):

Deze eisers stellen dat via MC Bijdorp 1 zwangerschap tot stand is gebracht, leidend tot de geboorte op 27 november 1982 van zoon [naam eiser 7] . Namens de zoon zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld en namens de moeder voor het eerst bij brief van 20 juli 2017. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstellingen dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.3.
Vader [naam eiser 8a] , moeder [naam eiser 8b] en dochters [naam eiser 9] en [naam eiser 10] (eisers 8a, 8b, 9 en 10):

Deze eisers stellen dat door tussenkomst van MC Bijdorp 2 dochters zijn geboren; [naam eiser 9] op 11 augustus 1985 en [naam eiser 10] op 10 augustus 1987. Namens deze eisers zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 juli 2017 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.4.
Moeder [naam eiser 17] , dochter [naam eiser 18] en zoon [naam eiser 19] (eisers 17, 18 en 19):

Deze eisers stellen dat tweemaal met semen uit MC Bijdorp een zwangerschap tot stand is gebracht, leidend tot de geboorte op 1 februari 1994 van dochter [naam eiser 18] en tot de geboorte op 7 december 1995 van zoon [naam eiser 19] . Namens de moeder zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld en namens de dochter en zoon voor het eerst bij brief van 20 juli 2017. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstellingen dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.5.
Zoon [naam eiser 22] (eiser 22):

[naam eiser 22] , geboren op 14 februari 1987, stelt dat hij afstamt van [naam overledene] . Namens hem zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 juli 2017 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.6.
Dochter [naam eiser 23] (eiser 23):

[naam eiser 23] , geboren op 26 maart 1982, stelt dat de zwangerschap van haar moeder via [naam overledene] tot stand is gebracht. Namens haar zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.7.
Dochter [naam eiser 27] (eiser 27):

[naam eiser 27] , geboren op 22 december 1979, stelt een KID-kind te zijn dat is geboren door tussenkomst van [naam overledene] . Namens haar zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.8.
Vader [naam eiser 28] , moeder [naam eiser 29] en dochters [naam eiser 30] en [naam eiser 31] (eisers 28 t/m 31):

Deze eisers stellen dat moeder in MC Bijdorp tweemaal een inseminatiebehandeling heeft ondergaan, leidend tot de geboorte van dochter [naam eiser 30] op 18 oktober 1989 en dochter [naam eiser 31] op 2 september 1992. Namens vader en moeder zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld en namens beide dochters voor het eerst bij brief van 20 juli 2017. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstellingen dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.9.
Moeder [naam eiser 34] , zoon [naam eiser 36] en dochter [naam eiser 35] (eisers 34, 35 en 36):

Deze eisers stellen dat moeder in MC Bijdorp tweemaal een KID-traject heeft ondergaan, en dat daaruit 2 zwangerschappen zijn ontstaan, leidend tot de geboorte van zoon [naam eiser 36] op 3 maart 1989 en dochter [naam eiser 35] op 24 september 1991. Namens deze eisers zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief van 7 december 2017 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.10.
Dochter [naam eiser 38] (eiser 38):

De moeder van [naam eiser 38] , geboren op 14 juli 1995, stelt dat de zwangerschap van haar dochter met semen van MC Bijdorp tot stand is gebracht. Namens [naam eiser 38] zijn de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst bij brief 20 juli 2017 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.11.
Dochter [naam eiser 40] (eiser 40):

[naam eiser 40] , geboren op 30 oktober 1973, stelt dat zij een KID-kind is en dat haar moeder destijds behandeld is door [naam overledene] in het Zuiderziekenhuis. De erfgenamen van [naam overledene] zijn door [naam eiser 40] niet eerder dan met het entameren van deze bodemzaak op 15 mei 2019 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op dat moment dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.12.
Dochter [naam eiser 41] (eiser 41):

[naam eiser 41] , geboren op 12 februari 1974, stelt dat zij een KID-kind is uit de tijd van het Zuiderziekenhuis en dat zij afstamt van [naam overledene] . De erfgenamen van [naam overledene] zijn namens haar voor het eerst op 28 januari 2019 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.13.
Dochter [naam eiser 42] (eiser 42):

[naam eiser 42] , geboren op 14 april 1980, stelt dat zij een KID-kind is uit de tijd van het Zuiderziekenhuis en dat zij afstamt van [naam overledene] . De erfgenamen van [naam overledene] zijn namens haar voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.14.
Dochter [naam eiser 43] (eiser 43):

[naam eiser 43] stelt dat zij een KID-kind is uit de tijd van het Zuiderziekenhuis en dat zij afstamt van [naam overledene] . Hoewel de dagvaarding niet vermeldt op welke datum zij geboren is, zal die datum gezien de stellingen omstreeks 1980 moeten hebben gelegen, terwijl namens haar de erfgenamen van [naam overledene] voor het eerst aansprakelijk zijn gesteld bij brief van 20 juli 2017. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.15.
Moeder [naam eiser 46] (eiser 46):

Moeder stelt een KID-behandeling te hebben ondergaan in achtereenvolgens het Zuiderziekenhuis en MC Bijdorp. Haar oudste dochter is geboren eind jaren ’70. Haar jongste dochter, eiseres 23, is geboren op 26 maart 1982. De erfgenamen van [naam overledene] zijn namens moeder voor het eerst aansprakelijk gesteld bij brief van 20 oktober 2016. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.16.
Zoon [naam eiser 47] (eiser 47):

[naam eiser 47] , geboren op 28 oktober 1976, stelt dat hij een KID-kind is uit de tijd van het Zuiderziekenhuis en dat hij afstamt van [naam overledene] . De erfgenamen van [naam overledene] zijn namens hem voor het eerst bij brief van 7 december 2017 aansprakelijk gesteld. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenis heeft op het moment van aansprakelijkstelling dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

4.14.17.
Moeder [naam eiser 51] en dochters [naam eiser 52] en [naam eiser 53] (eisers 51, 52 en 53):

Deze eisers stellen dat moeder twee inseminaties heeft ondergaan in MC Bijdorp die leidden tot de geboorte van dochter [naam eiser 52] op 8 november 1994 en van dochter [naam eiser 53] op 12 november 1997. Namens deze eisers zijn de erfgenamen van [naam overledene] niet eerst aansprakelijk gesteld maar zijn zij direct gedagvaard op 15 mei 2019. De vermeende schadeveroorzakende gebeurtenissen hadden op dat moment dus al langer dan 20 jaar geleden plaatsgevonden.

 Redelijkheid en billijkheid

4.15.
Eisers hebben betoogd dat het beroep van de vereffenaar op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Eisers hebben zich in dit kader (onder meer) beroepen op de uitspraak in de zaak Van Hese-De Schelde (HR 28 april 2000, NJ 2000,430). De vereffenaar voert, eveneens onder verwijzing naar voormelde uitspraak, gemotiveerd aan dat het door eisers gestelde er niet toe leidt dat strikte toepassing van de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.16.
De rechtbank stelt voorop dat de ratio van verjaring van rechtsvorderingen gelegen is in de rechtszekerheid en dat verjaring ertoe strekt de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. Daarbij is ook gedacht aan de (bewijs)moeilijkheden die voortvloeien uit het verstrijken van een dergelijke termijn. De -lange- verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter.

Dit brengt mee dat als uitgangspunt streng de hand wordt gehouden aan de geldende verjaringstermijn, hoezeer dat ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden (hier: eisers). Belangrijke redenen hiervoor zijn de moeilijkheden die kunnen ontstaan als eerst na lange tijd feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld. In dat verband speelt ook een rol de billijkheid jegens de wederpartij (hier: de erfgenamen van [naam overledene] /de vereffenaar). Op dat uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de belangen die de verjaringsregel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, geldt echter dat van onaanvaardbaarheid in de zin van voormelde bepaling slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal kunnen zijn.

4.17.
Uitzonderlijke gevallen in voormelde zin kunnen zich voordoen in het geval de schade verborgen is gebleven met als gevolg dat de benadeelde in het geheel niet in staat is geweest om zijn vordering vóór het aflopen van de absolute verjaringstermijn in te dienen, zoals het geval was in het door beide partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Uit de aard van de beoordeling of zich een geval voordoet dat noodzaakt tot een zodanige, zeldzame, uitzondering vloeit voort dat deze niet op voorhand beperkt is tot verborgen gebleven schade (vgl. Rechtbank Den Haag, 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793).

4.18.
Of in de nu voorliggende gevallen toepassing van de verjaringstermijn van twintig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter in ieder geval blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
( a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
( b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
( c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
( d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
( e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
( f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
( g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

4.19.
Nu eisers zich op het standpunt stellen dat het beroep van de vereffenaar op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld, ligt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, als bewijsvoering nodig is, de bewijslast van de feiten die zij stellen ter onderbouwing hiervan op hen.

4.20.
Toepassing van voormelde gezichtspunten op de onderhavige situatie, leidt tot het navolgende.

4.20.1.
Gezichtspunt a

Uit de stellingen van eisers begrijpt de rechtbank dat de totale schade zowel vermogensschade als ander nadeel dat niet in vermogensschade bestaat omvat en dat deze nog niet valt te begroten. Wel kan als onweersproken worden aangenomen dat een schadevergoeding, indien toewijsbaar, volledig aan eisers zelf zal toekomen.

4.20.2.
Gezichtspunt b

Dat eisers, behalve de in deze procedure gevorderde schadevergoeding, de mogelijkheid hebben om uit andere hoofde een uitkering te ontvangen die van invloed is op de hier in het geding gestelde schade, is door geen van partijen gesteld en is ook overigens niet gebleken.

4.20.3.
Gezichtspunt c

Eisers stellen dat er sprake is van een ernstige mate van verwijtbaar handelen van [naam overledene] omdat hij de op hem als fertiliteitsarts rustende zorgplichten ten opzichte van zijn patiënten heeft geschonden. Indien ook in dit kader, evenals eerder, veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de door eisers aan [naam overledene] gemaakte verwijten geldt dat deze verwijten, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, in beginsel zonder meer als ernstig vallen te kwalificeren en dat naarmate een verwijt ernstiger is, een doorbreking van de verjaringstermijn eerder mogelijk zal zijn.

4.20.4.
Gezichtspunt d

Eisers voeren aan dat [naam overledene] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening had behoren te houden met de omstandigheid dat hij voor de schade van eisers aansprakelijk kon worden gesteld. In dit kader betogen eisers dat [naam overledene] vanaf het begin heeft geweten dat zijn administratie niet op orde was, dat hij geen deugdelijke erfelijke screening verrichtte en dat hij zijn eigen semen gebruikte voor inseminaties. Volgens de vereffenaar hoefde [naam overledene] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn geen rekening te houden met een claim wegens verwijtbaar medisch handelen omdat hij – zo stelt de vereffenaar – zorgvuldig en volgens de destijds geldende regels heeft gehandeld.

4.20.5.
Gezichtspunt e

De vereffenaar heeft aangevoerd dat hij ernstig is beperkt in zijn mogelijkheden om de relevante feiten te achterhalen en zich tegen de vordering van eisers te verweren. Door zijn overlijden heeft [naam overledene] niet meer de mogelijkheid om zichzelf te verweren in dit geschil. Zijn erfgenamen hebben, bij gebreke van toegang tot administratie of andere stukken, niet, of slechts in zeer beperkte mate beschikking over de relevante informatie en bewijsmiddelen, zodat het voeren van verweer maar zeer beperkt mogelijk is. Volgens eisers heeft [naam overledene] er destijds zelf voor gekozen om de aanwezige informatie – bewijsmiddelen voor zijn handelen – zoveel als mogelijk te (laten) vernietigen.

Bij de vraag of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren is niet van belang door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen, maar gaat het om de omstandigheid dat het materiaal niet meer beschikbaar is (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AR3138). Vaststaat dat niet of nauwelijks meer sprake is van relevant bewijsmateriaal.

Voorts wordt in aanmerking genomen dat beide partijen ter zitting hebben aangegeven dat het geenszins voor de hand ligt dat zij, mede gezien het tijdsverloop, in staat zouden zijn meer of andere relevante informatie over de werkwijze in het Zuiderziekenhuis en MC Bijdorp te verkrijgen. Gelet hierop en gezien de feitenconstellatie is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de vereffenaar in dit geding als gevolg van het tijdsverloop ernstig is beperkt in zijn mogelijkheden zich te verweren tegen de aansprakelijkstellingen van eisers.

4.20.6.
Gezichtspunt f

De vereffenaar heeft onbetwist gesteld dat eventuele aansprakelijkheid van [naam overledene] niet is gedekt door een verzekering.

4.20.7.
Gezichtspunt g

Eisers voeren aan dat zij voortvarend zijn opgetreden en dat zij binnen een redelijke termijn na de ontdekking van de misstanden in de kliniek [naam overledene] , althans zijn erfgenamen, hiervoor aansprakelijk hebben gesteld. Vervolgens is na een kort geding- en bodemprocedure (in 2017 respectievelijk 2019) op 5 april 2019 uiteindelijk definitief vast komen te staan dat [naam overledene] zijn eigen semen heeft gebruikt voor inseminaties in de kliniek. Kort daarna is op 15 mei 2019 deze collectieve procedure namens eisers aanhangig gemaakt.

De vereffenaar bestrijdt dat eisers in deze voortvarend zijn opgetreden. Hij verwijst daarbij naar de omstandigheid dat alle aansprakelijkstellingen pas vele jaren na het aan het licht komen van de schade hebben plaatsgevonden. Hij wijst er voorts op dat eisers in deze procedure niet dezelfde zijn als die in eerdere gedingen en dat de inzet van die eerdere gedingen ook wezenlijk anders was.

In de rechtspraak wordt een termijn van ongeveer twee jaar voor aansprakelijkstelling én het instellen van een vordering in rechte in beginsel redelijk geacht, te rekenen vanaf het moment dat eisers bekend werden met de schade en de schadeveroorzakende gebeurtenis.

Vast staat dat een aantal eisers, nadat zij bekend werden met de vermeende misstanden in de kliniek (hierover kwamen omstreeks augustus 2014, via een televisiedocumentaire, de eerste berichten naar buiten), [naam overledene] voor het eerst bij brief van 20 oktober 2016 aansprakelijk hebben gesteld, zodat de (eerste) aansprakelijkstelling van [naam overledene] in beginsel binnen redelijke termijn is geschied. Dit geldt ook voor het instellen van de vordering(en) in rechte zoals hiervoor beschreven. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers de redelijkerwijs van hen te vergen voortvarendheid hebben betracht. Dat de groep van eisers niet steeds hetzelfde was en niet geheel gelijk aan de in deze procedure optredende groep en dat ook de inzet van de procedures verschilde doet daarbij niet ter zake. Het gaat erom dat [naam overledene] (en, na zijn overlijden, zijn erfgenamen) wist dat er personen waren die hem aansprakelijk achtten voor schade ingevolge de gang van zaken rond de KID-kliniek en dat daarvan in voldoende tempo werk werd gemaakt.

4.20.8.
Weging van de gezichtspunten

In het voordeel van eisers wegen in elk geval gezichtspunten a (de vergoeding komt aan de schadelijdende partij zelf toe en bestaat niet louter in vermogensschade), b (eisers krijgen geen andere uitkering) en g (eisers hebben voldoende voortvarend laten weten dat zij aanspraak maakten op schadevergoeding).

In het voordeel van gedaagden wegen gezichtspunten e (bewijsmateriaal is niet meer beschikbaar en verweer is sterk bemoeilijkt) en f (er is geen verzekeringsdekking).

Verder zijn in dit bijzondere geval nog de volgende andere omstandigheden van belang. Het gaat hier om vorderingen jegens natuurlijke personen die erfgenaam zijn van een andere natuurlijke persoon. Het betreft een terrein waarop zowel de rechtsregels als de maatschappelijke opvattingen in de relevante periode sterk in beweging zijn geweest.

Tegen die achtergrond komt aan de combinatie van de in het voordeel van eisers wegende gezichtspunten, afgezet tegen de in het voordeel van gedaagden wegende gezichtspunten, niet zoveel gewicht toe dat een uitzondering op de strenge regels aangaande verjaring gemaakt moet worden. Dat is zelfs niet zo als de juistheid van de verwijten komt vast te staan (gezichtspunt c) en de verwijtbaarheid meeweegt in het voordeel van eisers. Daarbij is van belang dat van de hoogste graad van verwijtbaarheid, opzet, geen sprake is.

Het voorgaande wordt ook niet anders als gezichtspunt d, de vraag of [naam overledene] rekening had moeten houden met de mogelijkheid van dit soort schadeclaims, wordt meegewogen. Gelet op de destijds geldende regelgeving en de toenmalige maatschappelijke opvattingen ligt het niet in de rede om aan te nemen dat [naam overledene] rekening had dienen te houden met dit type schadeclaims en, zo daar anders over zou worden geoordeeld, zou ook dat in dit geval niet de doorslag geven.

Tegenover al deze elementen staat immers dat gedaagden worden aangesproken wegens gedragingen van een overledene waarover destijds anders werd gedacht en waarvoor andere regels golden, terwijl zij zich niet kunnen verweren omdat door het extreem lange tijdsverloop het bewijsmateriaal niet meer bestaat.

4.21.
Alles afwegend oordeelt de rechtbank de belangen aan de zijde van gedaagden van zodanig gewicht dat het beroep van de vereffenaar op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden niet als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Dit beroep op absolute verjaring van de vereffenaar slaagt dus, zodat de vorderingen van eisers sub 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 17, 18, 19, 22, 23, 27, 28, 29, 30, 31, 34, 35, 36, 38, 40, 41, 42, 43, 46, 47, 51, 52 en 53 dienen te worden afgewezen.

 Relatieve verjaring

4.22.
De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus art. 3:310 lid 1 BW. Gelet op de arresten van de Hoge Raad (van 6 en 20 april 2001; LJN AB0900 en AB1208) gaat het hier om door de aansprakelijke partij te bewijzen subjectieve bekendheid van de benadeelde, welke bekendheid de (feiten)rechter kan afleiden uit de ten processe gebleken feiten en omstandigheden.

4.23.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is (althans moet worden geacht te zijn) een rechtsvordering in te stellen - ter bepaling van het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn - geldt als uitgangspunt dat de benadeelde voldoende (niet noodzakelijkerwijs absolute) zekerheid heeft verkregen dat de schade (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of onrechtmatig handelen van een ander, in dit geval [naam overledene] . Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Van daadwerkelijke bekendheid met de schade kan pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de schade is ontstaan. Dit houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde bekend is met de exacte oorzaak van de schade en met de juridische beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden. Het antwoord op de vraag of sprake is van het daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering in te stellen hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval.

4.24.
De vereffenaar dient als de partij die zich erop beroept dat de rechtsvorderingen zijn verjaard, te stellen en zo nodig te bewijzen, dat eisers op een bepaald moment daadwerkelijk bekend waren met de schade en de aansprakelijke persoon. De vereffenaar stelt in dit verband dat de relatieve verjaringstermijn van de vorderingen van eisers is gaan lopen op het moment van het aan het licht komen van de (vermeend erfelijke) aandoening(en) bij het betreffende KID-kind. Eisers hebben dit gemotiveerd betwist, er onder meer op wijzend dat zij op het moment dat de klachten zich voordeden nog niet bekend waren met de misstanden binnen de kliniek van [naam overledene] .

4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vereffenaar onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat eerder dan op 15 mei 2014 sprake was van daadwerkelijke bekendheid van eisers met de schade en de aansprakelijke persoon. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de korte verjaringstermijn in dit geval is beginnen te lopen is niet slechts van belang op welk moment eisers er mee bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn dat sprake was van (een vermeend erfelijke) aandoening(en) bij de betreffende donorkinderen, maar ook dat zij een verband hebben kunnen leggen tussen de aandoeningen/beperkingen en dus de door hen geleden schade en een mogelijk tekortschieten in het medisch handelen van [naam overledene] (bestaande uit onvoldoende screening van de donor op het voorkomen van erfelijke aandoeningen). Dit verband hebben eisers voor het eerst kunnen leggen nadat zij bekend werden met de vermeende misstanden in de kliniek; als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat hierover omstreeks augustus 2014 de eerste berichten naar buiten kwamen, in de vorm van de televisiedocumentaire.

4.26.
Het voorgaande betekent dat het beroep van de vereffenaar op relatieve verjaring geen doel treft en dat de vorderingen van eisers 1, 2, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 20, 21, 24, 32, 33, 37, 39, 44, 48, 49 en 50 niet door verjaring teniet zijn gegaan.

Betekenis vonnis rechtbank Rotterdam van 13 februari 2019

4.27.
Eisers doen een beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2019.

4.28.
Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht, ook genoemd ‘gezag van gewijsde’.

4.29.
Onder ‘rechtsbetrekking in geschil’ is te verstaan de rechtsvraag waarover de rechter in verband met de vordering heeft te oordelen. De vordering die aan de rechtbank voorlag in de procedure leidend tot het vonnis van 13 februari 2019 strekte tot – kort gezegd – het verlenen van toestemming tot het verrichten van DNA-vergelijkingsonderzoek. De beslissing en dragende overwegingen ter zake die tot het verlenen van die toestemming hebben geleid houden geen, althans onvoldoende, verband met de rechtsbetrekking die in de onderhavige procedure in geschil is, te weten de aansprakelijkheid van [naam overledene] in verband met verwijtbaar medisch handelen. Dat, inmiddels, het gerechtshof Den Haag het appel tegen dit vonnis heeft verworpen doet voor het voorgaande niet ter zake. Om die reden is het niet nodig om partijen in de gelegenheid te stellen zich over dat arrest uit te laten.

4.30.
Dit betekent dat het beroep van eisers op het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2019 niet slaagt.

Vervolg van de procedure

4.31.
Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de eisers van wie de vordering nog niet verjaard is, zijnde eisers 1, 2, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 20, 21, 24, 32, 33, 37, 39, 44, 48, 49 en 50.

4.32.
De rechtbank acht het, gelet op de wijze waarop de procedure zich heeft ontwikkeld en de aard en omvang van de geschilpunten, uit proceseconomische overwegingen het meest passend dat partijen thans eerst in de gelegenheid worden gesteld tot het nemen van een conclusie na tussenvonnis, hetgeen in feite neerkomt op een volledige tweede schriftelijke ronde (re- en dupliek). Daarbij wordt van de thans nog resterende eisers in elk geval verwacht dat per individuele eiser, in de volgorde als aangehouden in de dagvaarding, onder overlegging van verificatoire bescheiden, nader wordt onderbouwd dat zij als gevolg van de verweten gedragingen schade hebben geleden alsook wat de omvang van die schade dan is.

4.33.
Het oordeel over de verjaring en de daarmee samenhangende afwijzing van de vorderingen van een deel van eisers zal de rechtbank op dit moment, teneinde processuele complicaties zoveel mogelijk te voorkomen, nog niet vastleggen in het dictum. Voor het openstellen van tussentijds hoger beroep bestaat op dit moment onvoldoende reden.

4.34.
De rechtbank sluit niet uit dat, afhankelijk van de stand van zaken op dat moment, nog een tweede comparitie van partijen zal worden bepaald nadat partijen hun conclusies na tussenvonnis hebben genomen. Daarover zal in een later stadium van de procedure eventueel een beslissing worden genomen.

4.35.
In afwachting van de conclusiewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:RBROT:2021:1380