Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 290115 aanrijding met na eenzijdig ongeval uitgestapte bestuurster tijdens extreme gladheid; art. 185 WVW van toepassing; geen eigen schuld

Rb Gelderland 290115 aanrijding met na eenzijdig ongeval uitgestapte bestuurster tijdens extreme gladheid; art. 185 WVW van toepassing; geen eigen schuld;
- kosten gevorderd en toegewezen obv 19 x € 165,00 + 6% + 21%

4 De beoordeling

4.1.
Het partijdebat spitst zich toe op de vraag of Noordhollandsche gehouden is meer dan 50% van de schade van [verzoekster] te vergoeden. De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat[naam] aansprakelijk is voor de door het verkeersongeval aan [verzoekster] toegebrachte schade op de voet van artikel 185 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: Wvw), en Noordhollandsche vervolgens op basis van de artikelen 3 en 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (verder: Wam). Noordhollandsche heeft geen beroep op overmacht gedaan. Dat leidt in beginsel tot 100% aansprakelijkheid van (de verzekeraar van)[naam]. Kern van het geschil is de vraag of de vergoedingsplicht van Noordhollandsche op de voet van artikel 6:101 BW verminderd moet worden en zo ja, in hoeverre. Uit de stellingen van Noordhollandsche volgt dat zij zich op het standpunt stelt dat haar vergoedingsplicht met 50% moet worden verminderd. Volgens [verzoekster] dient deze volledig in stand te blijven. In dit verband wordt het volgende vooropgesteld.

4.2.
Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel krachtens artikel 185 Wvw aansprakelijk is, omdat hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de billijkheid bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen dat tenminste 50 procent van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Dit brengt mede dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger. Ten aanzien van de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de — foutieve — gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566) (de zogenaamde 50% regel). Ingevolge dat arrest — zoals dit moet worden verstaan — zal vervolgens nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van (de verzekeraar van)[naam] moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van [verzoekster] voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van (de verzekeraar van)[naam] komt.

4.3.
Niet in geschil is dat geen sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoekster]. Kortom, beoordeeld moet worden of [verzoekster] een fout heeft gemaakt. Indien dat het geval is dan dient Noordhollandsche in ieder geval de helft van de schade van [verzoekster] te vergoeden, maar kan dat percentage hoger (tot 100%) zijn indien aan[naam] toe te rekenen omstandigheden, in verhouding tot die welke aan [verzoekster] zijn toe te rekenen, voor meer dan de helft tot de schade hebben bijgedragen, of indien de billijkheid dat eist.

4.4.
De eerste vraag die dus beantwoord moet worden is de vraag of de schade van [verzoekster] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoekster] kan worden toegerekend, en pas in het verlengde daarvan – als sprake is van een fout van [verzoekster] – de vraag of toepassing/invulling van de 50% regel dan met zich brengt dat Noordhollandsche voor meer dan 50% jegens [verzoekster] vergoedingsplichtig is. Voordat aan die laatste vraag wordt toegekomen dienen dus eerst de verwijten van Noordhollandsche te worden beoordeeld.

4.5.
In artikel 6:101 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat nog een billijkheidscorrectie kan plaatsvinden.
Toepassing van het artikel komt slechts aan de orde wanneer de schade in causaal verband staat zowel met de gebeurtenis op grond waarvan de aangesprokene aansprakelijk gesteld kan worden als met een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. De benadeelde dient zich anders te hebben gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen (TM, Parl. Gesch. 6, p. 351.). De bewijslast daarvan rust op de aansprakelijke partij (HR 11 juni 2010, LJN BM1733).

4.6.
Noordhollandsche heeft [verzoekster] twee verwijten gemaakt die volgens haar eigen schuld opleveren. Het eerste verwijt is het veroorzaken van de eerste slippartij, waardoor [verzoekster] met haar auto tegen de vangrail is gebotst en op de linker rijbaan van de snelweg tot stilstand is gekomen, en het tweede verwijt is dat zij na de botsing heeft verzuimd om zich in veiligheid te brengen.

4.7.
Ten aanzien van het eerste verwijt (de slippartij) wordt als volgt overwogen. Uit diverse getuigenverklaringen en het Verkort Proces-verbaal Verkeers Ongeval analyse blijkt dat ten tijde van het ongeval, rond 20.00 uur, op de boven de snelweg aanwezige matrixborden geen andere snelheid dan de daar geldende maximumsnelheid van 100 km/h werd aangegeven. Getuige [naam] heeft verklaard dat voor hem drie personenauto’s begonnen te glijden en dat hij bij het remmen ook begon te glijden. Hij heeft de gladheid pas gevoeld op het moment dat hij moest remmen. Hij heeft drie personenauto’s kunnen ontwijken en is vervolgens op de auto van [verzoekster] gebotst (uit het Verkort Proces-verbaal Verkeers Ongeval Analyse volgt dat dat gebeurd is nadat[naam] op de auto van [verzoekster] was gebotst). [naam] heeft verklaard dat hij wilde remmen maar dat dit weinig effect had. De (extreme) gladheid wordt ook bevestigd door de verbalisanten [naam] en [naam], die ter plaatse zijn geweest (r.o. 2.5.). Noordhollandsche heeft terzake ook geen andere concrete feiten en/of omstandigheden gesteld. Gelet op het voorgaande, gegeven de vaststaande weersomstandigheden en de plotseling opgetreden extreme gladheid, en bij gebreke van een andere oorzaak voor de slippartij, kan niet worden geoordeeld dat [verzoekster] zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Anders gezegd, dat sprake is geweest van een (bestuurders)fout aan de zijde van [verzoekster] is niet gebleken.

4.8.
Dan resteert de stelling van Noordhollandsche dat er langere tijd is verstreken tussen de slippartij en de aanrijding door[naam] en dat [verzoekster] zich na de slippartij ten onrechte niet in veiligheid heeft gebracht. Noordhollandsche heeft zich in dit kader gebaseerd op de getuigenverklaringen, waaruit blijkt dat geen van de getuigen de eerste slippartij en botsing hebben gezien, en op de getuigenis van [naam] waar hij zegt: Ik zag dat er een vrouw achter de personenauto stond. Zij stond vermoedelijk te kijken of er nog schade aan haar auto was. Ik kreeg niet de indruk dat ze zich zorgen maakte om haar eigen veiligheid omdat ze eigenlijk gewoon bleef staan kijken.
Noordhollandsche heeft voorts aangevoerd dat, ook als er vanuit wordt gegaan dat er tussen het moment van uitstappen uit de auto en de aanrijding door[naam] slechte enkele seconden heeft gelegen (zoals [verzoekster] stelt en Noordhollandsche betwist), ook dan de conclusie moet zijn dat [verzoekster] niet meteen de veiligheid van de vangrail heeft opgezocht. In enkele seconden is immers een afstand van 5 meter te voet eenvoudig af te leggen (een gemiddelde rijstrook is ongeveer 3,5 meter breed), aldus Noordhollandsche.

4.9.
[verzoekster] heeft het voorgaande betwist. Zij heeft aangegeven dat zij van het ongeval zelf niets meer weet. Zij heeft aangegeven dat het zo moet zijn gegaan dat zij na de eerste botsing in een shocktoestand uit de auto is gestapt met het doel om zich in veiligheid te brengen. Luttele seconden daarna is zij vervolgens aangereden door[naam]. [verzoekster] heeft voorts de betrouwbaarheid van de getuigenis van [naam] in twijfel getrokken.

4.10.
Vast staat dat de slippartij en de aanrijding door[naam] op 1 februari 2014 rond 20:00 uur hebben plaatsgevonden en dat er – blijkens de diverse getuigenverklaringen – redelijk veel verkeer op de snelweg aanwezig was. Daaruit mag worden afgeleid dat tussen de eerste slippartij, het uitstappen van [verzoekster] en de daarop volgende aanrijding door[naam] niet heel veel tijd kan hebben gelegen en dat die gebeurtenissen zich vrij kort na elkaar moeten hebben voltrokken. [verzoekster] is via het bestuurdersportier (dus aan de linkerkant van de auto) uit de auto gestapt en heeft de vangrail niet bereikt, voordat de auto van[naam] tegen haar auto botste. Van de eerste slippartij en het uitstappen door [verzoekster] uit haar auto zijn geen getuigen (althans dat is gesteld noch gebleken) en ook [verzoekster] zelf heeft daar geen herinneringen aan. Verder staat vast dat het op het moment van de aanrijding door[naam] donker was en dat slechts twee van de zes getuigen [verzoekster] vóór die aanrijding hebben waargenomen. Van die twee getuigen heeft alleen [naam] verklaard dat hij vermoedt dat [verzoekster] stond te kijken naar de schade aan haar auto en dat hij de indruk kreeg dat ze zich geen zorgen maakte over haar eigen veiligheid, omdat ze eigenlijk gewoon bleef staan kijken. De verklaring van [naam] betreft met andere woorden een eigen interpretatie/invulling van deze feitelijke toestand. Deze interpretatie wordt echter op geen enkele wijze door andere feiten of omstandigheden en/of getuigenverklaringen ondersteund. Voor de stelling dat er langere tijd heeft gelegen tussen het uitstappen van [verzoekster] en de aanrijding door[naam] zijn er dan ook te weinig aanknopingspunten die dat onderbouwen. De feiten en omstandigheden die Noordhollandsche in dat kader inroept kunnen die stelling – gelet op de hiervoor weergegeven vaststaande feiten – in ieder geval niet dragen.

4.11.
Noordhollandsche stelt verder dat, ook als er tussen het uitstappen van [verzoekster] en de aanrijding door[naam] slechts enkele seconden heeft gelegen, [verzoekster] verweten kan worden dat zij niet meteen de veiligheid van de vangrail heeft opgezocht.

4.12.
[verzoekster] is naar eigen zeggen met een snelheid van 70 à 80 kilometer per uur in een slip geraakt, zodat moet worden aangenomen dat zij met een forse klap tegen de vangrail zal zijn gebotst. Noordhollandsche stelt dat de snelheid van [verzoekster] niet vaststaat, maar als [verzoekster], zoals Noordhollandsche niet uitsluit, harder heeft gereden, dan zal de klap alleen maar groter zijn geweest. De rechtbank overweegt dat, als [verzoekster] na het uitstappen daadwerkelijk even naast haar auto heeft gestaan, haar, gezien de omstandigheden (de plotseling optredende gladheid, de slippartij en de botsing tegen de vangrail), niet kan worden verweten dat zij niet onmiddellijk de tegenwoordigheid van geest heeft gehad om direct achter de vangrail te gaan staan. Op grond daarvan kan niet geoordeeld worden dat [verzoekster] zich in de gegeven omstandigheden anders heeft gedragen dan een redelijk handelend mens in diezelfde omstandigheden zou hebben gedaan.

4.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van eigen schuld van [verzoekster] in de zin van artikel 6:101 BW. Er bestaat dan ook geen aanleiding de vergoedingsplicht van[naam] (en daarmee van Noordhollandsche) te verminderen. Dat betekent dat Noordhollandsche volledig aansprakelijk is voor de door [verzoekster] als gevolg van de aanrijding door[naam] geleden en nog te lijden schade. De primair verzochte verklaring voor recht is dus toewijsbaar.

ECLI:NL:RBGEL:2015:1227