Rb Middelburg 011110 Aanrijding tussen fietser en auto op inrit appartementencomplex. fietser voor 25% aansprakelijk voor autoschade
- Meer over dit onderwerp:
Rb Middelburg 011110 Aanrijding tussen fietser en auto op inrit appartementencomplex. fietser voor 25% aansprakelijk voor autoschade
1. Op 3 juni 2009 had een aanrijding plaats tussen [B] als fietser en een personenauto, een [type], eigendom van [A] en bestuurd door een zekere [C]. De aanrijding gebeurde op de inrit van het appartementencomplex Sint Jozef, gelegen aan de [straat] te [plaats]. De inrit loopt vanaf die straat tussen twee appartementengebouwen door naar een parkeerterrein dat is afgesloten met een slagboom en slechts voor vergunninghouders toegankelijk is. Vanaf de [straat] gezien ligt rechts van de inrit een iets verhoogd aangelegd trottoir langs de zijgevel van een appartementengebouw. Links van de inrit ligt een strook langs de zijgevel van het andere appartementengebouw. Die strook is van de inrit afgescheiden door vier witte paaltjes. Ter hoogte van de achtergevel van het appartementengebouw links van de inrit begint een metalen hekwerk. Het hekwerk staat in het verlengde van de vier paaltjes die de inrit afscheiden van de strook langs de zijgevel van dat appartementengebouw. Het hekwerk vormt de scheiding tussen de inrit van het beperkt toegankelijke parkeerterrein (vanaf de [straat] gezien rechts van het hekwerk) en een ander terrein. Voor het verkeer dat vanaf de [straat] komt, zijn te zien een bord "P vergunninghouders" en een aanduiding dat een wegsleepregeling van toepassing is. Dit bord en deze aanduiding zijn bevestigd aan de zijgevel rechts van de inrit. Op de tegenoverliggende zijgevel is aangebracht het bord "verboden toegang art. 461 wetb. van strafr." [C] kwam van de [straat] en reed in de richting van het beperkt toegankelijke parkeerterrein. [B] kwam vanaf het terrein dat, gezien vanaf de [straat], links van het hekwerk ligt. Bij de aanrijding raakte de auto van [A] beschadigd aan de linkerzijde. De kosten van herstel van de schade belopen € 1.308,25 exclusief BTW.
2. [A] vordert na vermindering van eis de veroordeling van [B] tot betaling van € 1.808,25 met wettelijke rente over € 1.308,25 vanaf 1 januari 2010 en de proceskosten, waaronder begrepen een bedrag aan nakosten. Het bedrag van € 1.808,25 is de som van de schade aan de auto en € 500,-- als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
3. [A] baseert haar vordering op het volgende. De aanrijding ontstond doordat [B] de inrit van het appartementencomplex gebruikte als uitrit. Hij reed tegen de richting in. [C] kon daarom hem niet meer ontwijken. Het handelen van [B] is onrechtmatig. De onrechtmatige daad kan hem worden toegerekend aangezien hij overduidelijk een verkeersfout maakte. Bovendien bestaat een causaal verband tussen de aanrijding en de schade. Van een onrechtmatige daad van [C] is geen sprake. Hij reed niet harder dan stapvoets. De situatie laat een hoge snelheid niet toe omdat een korte bocht moet worden genomen om de inrit op te rijden en op korte afstand een slagboom staat. Artikel 185 Wegenverkeerswet is niet toepasselijk omdat het ongeval plaatshad op een inrit die niet als weg kan worden bestempeld. De inrit is niet bestemd voor het openbaar verkeer maar slechts toegankelijk voor een beperkt publiek. Voor het geval toch artikel 185 Wegenverkeerswet moet worden toegepast, doet [A] een beroep op overmacht. De verkeersfout van [B] is zo onwaarschijnlijk dat [C] daarmee geen rekening hoefde te houden. Voor voetgangers en fietsers is een pad gecreëerd dat van de inrit is afgescheiden door witte paaltjes. Toen [C] vanaf de [straat] de inrit was opgereden werd hij plotseling geconfronteerd met [B] die geen gebruik maakte van het voor hem bestemde pad maar van de inrit waar op dat moment de auto van [A] zich bevond. Hoewel [C] stapvoets reed, kon hij [B] niet ontwijken. Aan de rechterkant van de inrit bevindt zich immers de zijgevel van een appartementengebouw. [A] beroept zich op de erkenning door [B] van schuld aan de aanrijding door ondertekening van het schadeformulier.
4. [B] bestrijdt de vordering. [C] pleegde een onrechtmatige daad door tegen [B] aan te rijden met een te hoge snelheid. De situatie was niet overzichtelijk zodat stapvoets rijden gepast was. De maatstaf van artikel 185 Wegenverkeerswet is van toepassing omdat een aanrijding plaatshad tussen een motorvoertuig en een ongemotoriseerde fietser. Van overmacht is slechts sprake in het geval van fouten van de andere weggebruiker die zo onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder van het motorvoertuig daarmee geen rekening hoeft te houden. Het enkele feit dat [B] reed over de inrit is onvoldoende om overmacht aan te nemen. [C] had beter moeten opletten. [B] handelde niet onrechtmatig. Indien toch schuld wordt gezien aan zijn kant kan die niet aan hem worden toegerekend. [B] heeft te kampen met diverse psychische problemen en een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Daardoor kan geen waarde worden toegekend aan de ondertekening van het schadeformulier. De schade van [A] wordt waarschijnlijk gedekt door de verzekeringsmaatschappij. [B] betwist de gevorderde vergoeding voor incassokosten.
5. De kantonrechter overweegt het volgende. Artikel 185 Wegenverkeerswet is van toepassing wanneer een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken. [A] baseert haar vordering tegen [B] als fietser dan ook niet op dit artikel maar op artikel 6: 162 BW. Of sprake is van overmacht aan de zijde van [C] is daarom niet aan de orde nu beslissend is of het verkeersgedrag van de betrokken bestuurders strijdt met de voor hen geldende zorgvuldigheidsnormen. Voor toewijzing van de gehele vordering tot vergoeding van de schade aan [A]s auto die een gevolg is van de aanrijding is nodig dat die aanrijding is veroorzaakt door opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [B] als volwassen fietser (vergelijk HR 15 januari 1993, NJ 1993, 568). [A] stelt onvoldoende om dat opzet of die roekeloosheid te kunnen aannemen. Dit betekent dat op grond van de billijkheid in ieder geval 50% van de schade aan haar auto voor rekening van [A] behoort te blijven. Voor de andere helft van die schade is in beginsel beslissend in hoeverre fouten van [C] dan wel fouten van [B] tot de schade hebben bijgedragen.
6. [A] stelt dat [B] het schadeformulier met de vermelding dat de aanrijding aan zijn schuld te wijten was voor akkoord ondertekende. Afgezien van het feit dat de kantonrechter op de overgelegde kopie van het ondertekende aanrijdingsformulier niet een dergelijke vermelding aantreft, zou de ondertekening van het formulier niet een erkenning van aansprakelijkheid van [B] inhouden.
7. De kantonrechter volgt [A] niet in de stelling dat [B] geen gebruik mocht maken van de inrit omdat deze slechts voor een beperkt publiek toegankelijk is. Zij verwijst naar het bord "verboden toegang" en de aanduiding dat een wegsleepregeling van toepassing is. Dit bord en die aanduiding zijn, evenals het bord "P vergunninghouders" zo aangebracht dat zij zichtbaar zijn voor het verkeer vanaf de [straat]. [A] stelt niet dat vergelijkbare borden en aanduidingen zichtbaar zijn voor het verkeer dat evenals [B] de inrit niet oprijdt vanaf de [straat] maar vanaf de andere zijde. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het voor [B] niet kenbaar was dat het voor hem niet was toegestaan gebruik te maken van de inrit. Dat het voor [B] duidelijk moest zijn dat hij niet op de inrit moest fietsen maar op de strook, in zijn rijrichting bezien, rechts van de witte paaltjes, acht de kantonrechter niet aannemelijk. Niet gesteld of gebleken is dat enige aanduiding is aangebracht die met zich meebrengt dat fietsers uitsluitend van die strook gebruik mogen maken. Het feit dat [B] woonde in de buurt van de plaats van de aanrijding maakt dit niet anders.
8. Afgezien daarvan geldt het volgende. [C] behoorde bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening te houden met mogelijke fouten van fietsers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Uit de overgelegde foto's blijkt dat de strook tussen de witte paaltjes en de zijgevel van het appartementen-gebouw dat, gezien vanuit de [straat], links van de inrit staat smal is, circa 90 centimeter. De automobilist die op de inrit rijdt, moet dan ook rekening houden met de mogelijkheid dat fietsers van die strook geen gebruik maken en zelfs wanneer het gebruik daarvan verplicht zou zijn in plaats daarvan bij voorkeur de inrit gebruiken.
9. De kantonrechter verwerpt [A]s stelling dat [C] niet naar rechts kon uitwijken wegens de nabijheid van het appartementengebouw rechts van hem. Volgens het aanrijdingsformulier reed de auto dichter bij de witte paaltjes dan bij de zijgevel van het appartementengebouw rechts van de inrit en het trottoir. Aan de hand van de foto's en uitgaande van het algemeen bekende feit dat een standaard trottoirtegel 30 centimeter in het vierkant meet, schat de kantonrechter de breedte van de inrit op ruim 3,6 meter en die van het trottoir op ongeveer 1 meter. Daardoor valt niet in te zien dat [C] als bestuurder van een personenauto niet naar rechts kon uitwijken. In het midden kan blijven of [C] niet (voldoende) kon uitwijken als gevolg van het rijden met een gelet op de omstandigheden te hoge snelheid.
10. Verkeersfouten van [C] droegen dan ook bij aan de aanrijding en de daaruit volgende schade aan [A]s auto. Deze fouten moeten in de verhouding van partijen worden toegerekend aan [A].
11. Bij het naderen van de inrit diende [B] als fietser de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Hij moest rekening houden met de aanwezigheid van auto’s op de inrit. Ook blijkt vanaf het terrein dat hij verliet het zicht op de inrit beperkt te zijn. [B] passeerde een smalle doorgang tussen het hekwerk en de hoek van een appartementengebouw. Hij had zijn snelheid daarop moeten aanpassen zodat hij tijdig had kunnen remmen of uitwijken voor de auto waarin [C] reed. Een fietser die met een aan de omstandigheden aangepaste snelheid rijdt, kan doorgaans gemakkelijker uitwijken dan een auto. Uit het feit dat de aanrijding plaatshad, volgt dan ook dat [B] de nodige zorgvuldigheid niet in acht nam zodat ook zijn verkeersfouten bijdroegen aan de aanrijding en de daardoor veroorzaakte schade aan [A]s auto. Voor het geval zijn psychische problemen en gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal bijdroegen aan het ontstaan van de aanrijding komen zij als zijn persoonlijke omstandigheden voor rekening van [B].
12. De stelling dat de schade aan de auto waarschijnlijk door de verzekeringsmaatschappij wordt gedekt is na betwisting niet gehandhaafd.
13. De kantonrechter is van oordeel dat de wederzijdse fouten van [C] en [B] in vergelijkbare mate tot de schade hebben bijgedragen. Dit betekent in het voetspoor van overweging 5 dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de auto toewijsbaar is tot 25% van € 1.308,25, dat is € 327,06. De billijkheid eist niet een andere verdeling van de schade.
14. Na betwisting handhaaft [B] niet het verweer tegen de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Ambtshalve beperkt de kantonrechter de vergoeding tot € 300,--, dat is het gebruikelijke tarief voor een te incasseren vordering van € 1.308,25 met rente. Omdat die vordering slechts tot 25% toewijsbaar is, zal van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet meer dan € 75,-- worden toegewezen.
15. Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk worden gesteld, zullen tussen hen de proceskosten worden verdeeld, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. LJN BP7239