RBNNE 170720 KG schade aan pand sportschool; afwijzing materiële schade vanwege resp. verpanding en onvoldoende onderbouwing; immateriële schade € 5000,00
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 170720 KG schade aan pand sportschool; afwijzing materiële schade vanwege resp. verpanding en onvoldoende onderbouwing; immateriële schade € 5000,00
4De beoordeling
Spoedeisendheid
4.1.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang voldoende onderbouwd.
Maatstaf in kort geding
4.2.
Voorgesteld wordt dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is. De voorzieningenrechter moet niet alleen onderzoeken of het bestaan van een dergelijke vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de voorzieningenrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de gevraagde voorziening. Aan het vereiste van onverwijlde spoed zal echter minder gewicht toekomen naar mate de aannemelijkheid van het bestaan van de vordering groter is.
De voorzieningenrechter zal tegen deze achtergrond beoordelen of en zo ja tot welk bedrag aan A een voorschot kan worden toegekend. Daarbij zal worden uitgegaan van de overgelegde stukken, nu in dit kort geding geen plaats is voor een nader deskundigen-onderzoek.
Materiele schade aan het pand
4.3.
A voert aan dat een groot deel van de aangemelde schades, met name aan de fundering en de kwaaitaailvloeren, nog niet is beoordeeld en dat het door de Arbiter en de TCMG toegekende schadebedrag zich niet verhoudt tot de schade die hij daadwerkelijk heeft geleden. A beroept zich op de rapporten van AdViDex, waarin de herstelkosten op hogere bedragen zijn begroot. A stelt onder verwijzing naar het rapport van AdViDex van 27 augustus 2019 dat het pand total loss is en vanaf de grond opnieuw moet worden opgebouwd en dat het economisch niet verantwoord is om tot herstel over te gaan. De totale schade die A daardoor lijdt bedraagt volgens de begroting van AdViDex € 10.747.544,63.
4.4.
NAM stelt primair dat op grond van artikel 3:246 BW niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze ziet op materiele schade aan het pand. Bij brief van 31 mei 2017 heeft de Rabobank haar vervangingspandrecht uit hoofde van het door A aan haar verstrekte hypotheekrecht geopenbaard. A is derhalve ter zake van de materiele schade aan het pand niet bevoegd om zonder toestemming van de Rabobank of de kantonrechter nakoming van deze vordering van NAM te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. Om die reden is een eerder kort geding vorig jaar door A ingetrokken.
Inhoudelijk voert NAM aan dat alle materiele schade aan het pand reeds via de Arbiter en de TCMG is afgewikkeld en dat A niet duidelijk maakt voor welke schade(s) hij verder nog vergoeding vordert. Het is juist dat Derkink de fundering niet heeft beoordeeld, daarover is namelijk geen schademelding gedaan, maar Derkink heeft blijkens zijn rapport wel onderzoek gedaan naar de technische staat van de kwaaitaalvloer en de Arbiter heeft daarvoor € 121.024,64 aan herstelkosten toegekend, welk bedrag NAM ook heeft voldaan. A heeft met betrekking tot die vloer geen nieuwe feiten naar voren gebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de schade aan deze vloer niet volledig zou zijn vergoed. NAM is overigens van oordeel dat de schade aan de kwaaitaalvloer niet is veroorzaakt door bodembeweging. Zij heeft zich aan de uitspraak van de Arbiter geconformeerd maar indien A deze in een bodemprocedure aanvecht, zal zij op haar beurt het causaal verband bestrijden.
NAM betwist ook dat de door CVW voorgestelde versterkingsmaatregelen ontoereikend zouden zijn. Zij merkt op dat de NCG steeds bereid is gebleken te versterken en dat A NAM daarvoor ook niet kan aanspreken nu de Staat daarvoor volgens de wet verantwoordelijk is. Volgens NAM wordt de schadeafwikkeling vertraagd doordat A 'overvraagt'.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat A gelet op het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 en lid 4 BW slechts bevoegd is om in en buiten rechte een vergoeding voor materiele schade aan het pand te vorderen en te incasseren indien hij daarvoor toestemming van de Rabobank of machtiging van de kantonrechter heeft gekregen. A bestrijdt niet dat die toestemming of machtiging ontbreekt. Dat betekent dat aan A geen voorschot op deze schadepost kan worden toegekend en dat zijn vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.6.
Ten overvloede wordt het volgende nog overwogen. De door A gemelde schades zijn in de procedures bij de Arbiter en de TCMG uitvoerig beoordeeld. Beiden hebben daarbij ook de zienswijzen van A contra-experts meegewogen. NAM heeft gemotiveerd betwist dat de Arbiter en de TCMG niet alle gemelde schade hebben meegenomen en/of de herstelkosten op een te laag bedrag hebben vastgesteld en zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat dit anders is en dat en tot welk bedrag A nog recht heeft op een aanvullende vergoeding. Dit geldt temeer nu uit het bij rov. 2.7 aangehaalde rapport van de door de Arbiter benoemde deskundige Derkink naar voren komt dat deze de kwaliteit van de kwaaitaalvloer - voor zover mogelijk - wél heeft onderzocht en NAM aanvoert dat de aangetroffen schade inherent is aan het type vloer.
Met betrekking tot de vraag "hoe nu verder": kennelijk zijn er een aantal alternatieven denkbaar, te weten herstellen/versterken, nieuwbouw en uitkopen. De heer A heeft ter zitting aangegeven dat hij nog niet goed kan aangeven wat zijn voorkeur heeft. Het lijkt dan ook wenselijk dat W - indien dat mogelijk is - de verschillende alternatieven alsnog uitwerkt, zodat duidelijk wordt wat de kosten van een en ander zijn en A een weloverwogen keuze kan maken.
Immateriële schade
4.7.
A vordert, onder overlegging van diverse stukken en onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) een voorschot op immateriële schade van € 75.000,00. A stelt hierover het volgende. De heer A heeft geestelijk letsel opgelopen dat rechtstreeks in verband staat met de schade als gevolg van de gaswinning en de afwikkeling hiervan. A heeft in dat verband verwezen naar de bij de feiten geciteerde brief van de psycholoog H, waarin wordt gesproken over PTSS. De omvang van de schade laat zich nu niet vaststellen, maar wel staat vast dat genezing bij A uitgesloten is. A heeft tal van lichamelijke klachten en behoeft langdurige psychische begeleiding en mogelijk ook operaties. Volgens A leidt dit er toe dat in zijn geval niet kan worden volstaan met het minimumbedrag aan immateriële schade van € 2.500,00 dat als redelijk wordt ervaren en door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 17 december 2019 is genoemd. De definitieve schade dient nader bij staat te worden opgemaakt en in de bodemprocedure zal voor de heer A € 50.000,00 en voor mevrouw A € 25.000,00 aan smartengeld worden gevorderd. Bij mevrouw A is weliswaar geen PTSS vastgesteld, maar het feit dat de heer A de sportschool niet meer kan runnen en zij alleen met de zorg voor hun twee kinderen wordt belast, waaronder voor hun autistische zoon, brengt naast een grote verantwoordelijkheid ook grote psychische druk mee. Ook voor haar kan daarom in redelijkheid niet worden volstaan met het minimumbedrag van € 2.500,00.
4.8.
NAM meent dat er onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de heer A en mevrouw A immateriële schade hebben geleden. Ook de overgelegde verklaring van H is daarvoor volgens NAM onvoldoende. Dit is een gedateerde verklaring en hieruit volgt niet dat A PTSS of de door hem gestelde klachten heeft. A geeft ook op geen enkele wijze aan waar de genoemde bedragen van € 50.000,00 en € 25.000,00 op zijn gebaseerd. Het door A aangehaalde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is volgens NAM niet in lijn met de oordelen van de Hoge Raad en daaraan voorafgaande jurisprudentie, omdat het hof het recht op immateriële schadevergoeding uitsluitend baseert op het aantal schademeldingen, zonder daarbij de omstandigheden van het individuele geval, zoals de ernst van de overlast en de omvang van de schade in aanmerking te nemen. NAM heeft om die reden cassatie ingesteld tegen dat arrest.
4.9.
NAM is op grond van artikel 6:177 BW (ook) aansprakelijk voor immateriële schade die is ontstaan als gevolg van aardbevingen. Dat is niet alleen het geval indien sprake is van geestelijk letsel maar ook indien de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In beide gevallen zal de benadeelde met voldoende concrete gegevens moeten onderbouwen dat daarvan sprake is, waarbij voor het aannemen van geestelijk letsel geldt dat het bestaan daarvan naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Een persoonlijke verklaring van de benadeelde over zijn beleving en de invloed die de aardbevingen op hem hebben, is aldus de Hoge Raad onvoldoende. De neemt niet weg dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat de aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de schade voor deze bewoners minimaal een bepaald bedrag beloopt.
4.10.
Welk bedrag aan immateriële schadevergoeding de situatie van A aangewezen is, is afhankelijk van alle (hoogst)persoonlijke omstandigheden van het geval en laat zich in dit kort geding moeilijk schatten. Zoals het hof in het hiervoor genoemde arrest overwoog, kan over de hoogte van het toe te kennen bedrag heel verschillend worden gedacht en is de situatie in Groningen in de Nederlandse rechtspraktijk uniek. Er kan dan ook geen aanknopingspunt worden gevonden in vergelijkbare gevallen. Volgens de parlementaire behandeling dient de rechter zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag terughoudend te zijn. Een immateriële schadevergoeding beoogt geen volledige compensatie te bieden voor het geleden nadeel en de bedragen die worden toegekend plegen in het algemeen ook substantieel lager te zijn dan de bedragen die A zegt in de bodemprocedure te willen vorderen. De vergoeding zal daarom - zoals A zelf ook aangeeft - in een bodemprocedure moeten worden vastgesteld. Dan zal mogelijk ook bekend zijn hoe de Hoge Raad oordeelt over de door het hof geformuleerde berekeningsmethode.
4.11.
Een en ander neemt niet weg dat de voorzieningenrechter in dit geval voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter A een immateriële schadevergoeding zal toekennen. Vaststaat dat het pand waarin A zijn onderneming drijft aardbevingsschade heeft opgelopen, dat A sinds 2014 bezig is met de afwikkeling daarvan, dat hij diverse procedures heeft gevoerd om die schade vergoed te krijgen en dat in die procedures ook substantiële bedragen zijn toegekend. NAM bestrijdt ook niet dat het CVW A heeft aangemerkt als een schadegeval met meervoudige problematiek, dat diverse instanties zich hebben ingespannen om de schadeafwikkeling te bespoedigen en dat het herstel nog immer niet is afgerond omdat het pand moet worden versterkt. Waaraan dat laatste precies te wijten is, zal zonodig in de bodemprocedure moeten worden onderzocht. Dat geldt ook voor de vraag in hoeverre sprake is van (blijvend) geestelijk letsel en aantasting in de persoon op andere wijze. Uit het verslag van de psycholoog, H, blijkt echter genoegzaam dat de aardbevingen en met name de daarmee gemoeide schade(afwikkeling) een grote druk op het gezin van A heeft gelegd en bij de heer A tot de nodige psychische en lichamelijke klachten heeft geleid. De voorzieningenrechter zal daarom voor de heer A en mevrouw A samen een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op de immateriële schadevergoeding toewijzen.
Overige posten
4.12.
A vordert zoals aangegeven tevens een voorschot op de volgende posten:
- een urenvergoeding van (3300 uren a € 125,00) € 412.500,00;
- gederfde winsten door schade aan het pand van (minimaal) € 250.000,00;
- imagoschade van € 25.000,00;
- tenietgedane investeringen ten belope van € 986.466,00; en
- juridische -, administratie- en expertisekosten.
4.13.
Omtrent deze schadeposten kan de voorzieningenrechter betrekkelijk kort zijn.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft A deze posten, afgezet tegen het gemotiveerde verweer van NAM, niet voorzien van een voldoende concrete feitelijke onderbouwing. Zo ontbreken bijvoorbeeld jaarrekeningen, -rapporten en andere financiële gegevens van de sportschool over de afgelopen jaren, waardoor het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk is om na te gaan of en zo ja in hoeverre er sprake is van winstderving en - bijgevolg - of er reden is om in dat kader een voorschot toe te kennen. Dat geldt ook voor post imagoschade, die naar het voorkomt overigens niet volledig los valt te zien van de post omzetderving.
Waar het gaat om de vermelde uren en kosten, constateert de voorzieningenrechter dat hiervoor reeds door de Arbiter en TCMG vergoedingen zijn toegekend. Gesteld noch gebleken is dat A die vergoedingen in mindering heeft gebracht op de door hem genoemde bedragen en - belangrijker nog - waarom redelijkerwijs niet met die bedragen zou kunnen worden volstaan. Ook hier ontbreekt een deugdelijke onderbouwing.
Voor de tenietgegane investeringen geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van de materiele schade op het pand: A is niet bevoegd om hiervoor zonder toestemming van NAM of machtiging van de kantonrechter een vergoeding te vorderen en te innen. Deze schade lijkt overigens 'op te gaan' in de herstelkosten van het pand.
De slotsom moet dan ook zijn dat A niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot deze overige posten een vordering op NAM heeft. ECLI:NL:RBNNE:2020:2493