Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 181219 aardbevingszaak; eisende partij heeft het merendeel van zijn vorderingen niet (voldoende) onderbouwd

RBNNE 181219 aardbevingszaak; eisende partij heeft het merendeel van zijn vorderingen niet (voldoende) onderbouwd

2.3.
Bij de verdere beoordeling van de door [eisers] gevorderde schade stelt de rechtbank voorop dat vast staat dat NAM op grond van artikel 6:177 lid 1 onder BW aansprakelijk is voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning. Gelet hierop, valt niet in te zien, althans niet zonder onderbouwing welke ontbreekt, welk belang [eisers] heeft bij een daartoe strekkende verklaring voor recht. Dit gedeelte van de vordering onder I. zal de rechtbank dan ook afwijzen bij gebrek aan belang. Waar het gaat om de tweede grondslag van de vorderingen van [eisers] (artikel 6:162 BW), overweegt de rechtbank dat [eisers] terecht heeft gewezen op de toelichting bij het antwoord op vraag 1 in het arrest van de Hoge Raad van 19 juli jl. Deze toelichting luidt als volgt, voor zover van belang:

"Niet uitgesloten is echter dat desondanks in een concreet geval ten aanzien van bepaalde schadelijke gevolgen moet worden geoordeeld dat zij niet op grond van art. 6:177 BW in verbinding met art. 6:98 BW als gevolg van bodembeweging aan de exploitant kunnen worden toegerekend. Indien de exploitant in een zodanig geval ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is, omdat hij een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, en die schadelijke gevolgen met die onrechtmatige daad in condicio sine qua non-verband staan, is niet uitgesloten dat die schadelijke gevolgen wel als gevolg van die onrechtmatige daad aan de exploitant kunnen worden toegerekend.

Uit het voorgaande volgt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.

Voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW en art. 6:109 BW geldt dat per individueel geval moet worden beoordeeld of het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW daarvoor gevolgen heeft.".

Uit hetgeen hierna wordt overwogen, zal blijken dat [eisers] de schade die hij stelt te hebben geleden, niet heeft onderbouwd. Aldus kan niet worden vastgesteld dat NAM onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld, hetgeen tot afwijzing op de subsidiaire grondslag moet leiden. Hetgeen partijen op dit punt over en weer nog hebben aangevoerd in hun aktes, behoeft verder geen bespreking meer.

2.4.
De erkenning door NAM dat zij risicoaansprakelijk is voor - kort gezegd - mijnbouwschade, laat onverlet dat het op de weg van [eisers] als eisende partij ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen die tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. Met NAM is de rechtbank van oordeel dat [eisers] niet aan zijn stelplicht ter zake heeft voldaan. [eisers] heeft bij dagvaarding volstaan met algemene stellingen en verzuimd te voldoen aan zijn verplichting ex artikel 21 Rv de feiten volledig aan te voeren (met name door in het geheel geen melding te maken van de (aanvullende) Arcadis-rapporten en het rapport van VEH). Na de comparitie op 26 april 2018 heeft de rechtbank [eisers] alsnog in de gelegenheid gesteld in te gaan op de vraag wat zijn schade nu precies is. [eisers] heeft vervolgens bij zijn aktes van 25 juli 2018 en 17 april 2019 volstaan met het herhalen van feitelijke stellingen, die er verkort weergegeven op neerkomen dat reeds herstelde schade zou zijn teruggekeerd en er nieuwe schade is opgetreden, zonder die stellingen van enige concrete onderbouwing te voorzien. De rechtbank wil er begrip voor opbrengen dat [eisers] niet alle volgens hem teruggekeerde schade en/of nieuwe schade tot in detail heeft kunnen bijhouden en/of omschrijven, maar hij had op zijn minst foto's in het geding kunnen en moeten brengen ter onderbouwing van die door hem gestelde schade of de door hem gestelde schade op andere wijze behoorlijk moeten onderbouwen. [eisers] heeft dat nagelaten, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank te meer klemt, nu alle eerdere door Arcadis vastgestelde fysieke schade, zo staat tussen partijen wel vast, in ieder geval in 2014 nagenoeg geheel was hersteld. Nu [eisers] zijn (nieuwe) schade niet voldoende heeft onderbouwd, kan niet worden aangenomen dat er sprake is (geweest) van terugkeer van reeds herstelde schade, dan wel nieuwe fysieke schade (die niet reeds met [eisers] is afgewikkeld). Omdat [eisers] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, betekent dit dat de vordering van [eisers] met betrekking tot fysieke schade moet worden afgewezen. Aan bewijslevering of toepassing van het bewijsvermoeden wordt niet toegekomen. Dit betekent dat de vordering onder II. moet worden afgewezen. De rechtbank gaat er overigens wel van uit dat, hoewel dit niet is gevorderd door [eisers] en derhalve geen onderdeel is van het processuele debat, NAM - alsnog - zal overgaan tot betaling van (het restant van) de eerder overeengekomen onkostenvergoeding. Hoewel [eisers] van oordeel is dat hij in verband met deze vergoeding nog aanspraak heeft op een bedrag van € 14.259,63 aan onkostenvergoeding, heeft NAM ter gelegenheid van de voortzetting van comparitie op 26 april 2018 (zie daartoe het proces-verbaal) gesteld dat ter zake nog een bedrag van € 12.265,14 openstaat. [eisers] heeft dit laatste bedrag niet weersproken. De rechtbank geeft NAM voorts in overweging, hoewel dat evenmin ter beoordeling voorligt, de schade die in het rapport van RoyalHaskoningDHV is vastgesteld, partijen genoegzaam bekend, eveneens aan [eisers] te vergoeden.

2.5.
[eisers] heeft in zijn akte nog gewezen op het antwoord op vraag 6 in het arrest van de Hoge Raad van 19 juli jl., maar die discussie is eerst dan aan de orde, in het geval er sprake is van schade als gevolg van bodembeweging. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [eisers] zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd, zodat aan een beoordeling van het antwoord op de hierboven genoemde vraag niet wordt toegekomen.

2.6.
Waar het gaat om de door [eisers] gevorderde vergoeding voor immateriële schade, overweegt de rechtbank dat ook hieromtrent een prejudiciële vraag is gesteld aan de Hoge Raad die als volgt luidt, voor zover van belang:
"Vraag 9(a). Kan schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning leiden tot aantasting in de persoon van de bewoners en dus aanspraak geven op immateriële schadevergoeding? Zo ja: (b) welke eisen gelden dan voor het bewijs van die aantasting?".

De beantwoording door de Hoge Raad van deze beide vragen (ECLI:NL:HR:2019:1278) luidt als volgt, voor zover hier van belang:
"Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Voor de toepassing van art. 6:106, aanhef en onder b, BW gelden de algemene door de Hoge Raad ontwikkelde, hiervoor (…) vermelde maatstaven, met dien verstande dat als de vordering tot vergoeding van deze schade stoelt op art. 6:177 BW, het kunnen aannemen van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beoordeeld aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.

Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben."

2.7.
Indachtig het bovenstaande, overweegt de rechtbank dat [eisers] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot toekenning van immateriële schadevergoeding zouden kunnen leiden. Een concrete onderbouwing hiervan ontbreekt (ook na de akte van [eisers] van 9 oktober jl.) in het geheel en [eisers] heeft daarmee ook op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan. Dit betekent dat de vordering onder IV. moet worden afgewezen. Ook hier heeft te gelden dat hetgeen partijen over en weer nog in hun aktes te berde hebben gebracht, geen verdere beoordeling behoeft.

2.8.
Met betrekking tot de vordering onder V. overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 6:184 BW bepaalt dat onder de schade waarvoor op grond van de artikelen 173-182 van boek 6 BW aansprakelijkheid bestaat ook vallen de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt. Deze bepaling is een aanvulling op artikel 6:96 lid 2 BW en bij de toepassing ervan zijn de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW van belang.

In het arrest van 16 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5849) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - kort gezegd - uitgemaakt dat artikel 6:184 BW óók geldt wanneer de maatregel nog niet is genomen, maar het wel redelijk is de maatregel te nemen ter voorkoming of beperking van aardbevingsschade, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging van dergelijke schade is ontstaan. Uitgaande hiervan moet worden vastgesteld dat [eisers] niet (voldoende) heeft gesteld dat en op basis waarvan een ernstige en onmiddellijke dreiging zou moeten worden aangenomen, alsmede welke maatregel in dit verband redelijk is. De vordering om dat laatste door een constructeur te laten bepalen acht de rechtbank bovendien onvoldoende bepaalbaar. Dit betekent dat ook deze vordering van [eisers] niet toewijsbaar wordt geacht.

2.9.
De vordering onder VI. heeft gedeeltelijk betrekking op waardevermindering als gevolg van bodembeweging. In het hiervoor genoemde vonnis van deze rechtbank van 10 oktober 2018 zijn ook met betrekking tot dit onderwerp de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
"7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de, begroting voor dergelijke schade?

7b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?

7c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?"

2.10.
Op 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad de vraag onder 7a als volgt beantwoord:
"Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.

Gelet op dit antwoord op prejudiciële vraag 7a wordt niet toegekomen aan de prejudiciële vragen 7b en 7c.".

2.11.
Uitgaande van dit antwoord moet worden vastgesteld dat de door [eisers] gevorderde waardedalingsschade - vooralsnog - niet voor vergoeding in aanmerking komt. Gesteld noch gebleken is immers dat de woonboerderij zal worden verkocht. Aan het toekennen van een voorschot wordt niet toegekomen. De door [eisers] gevorderde liquiditeitsschade wijst de rechtbank als onvoldoende feitelijk onderbouwd af. Hetgeen partijen overigens nog in hun aktes hebben aangevoerd op dit punt, leidt niet tot een andere uitkomst.

2.12.
Bij eisvermeerdering heeft [eisers] schade gevorderd voor gederfd woongenot. In het arrest van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad onder 2.12.2 het volgende overwogen:
"Een ieder heeft recht op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder, is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepalingen van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst en de duur van de overlast of hinder."

De rechtbank overweegt dat [eisers] in het geheel niet heeft onderbouwd waaruit de aantasting van zijn woongenot heeft bestaan en waarom deze boven het niveau uitkomt dat als onrechtmatig moet worden beschouwd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

2.13.
[eisers] vordert onder III. een vergoeding van de redelijke kosten die hij heeft moeten maken in verband met het vaststellen van aansprakelijkheid en schade, meer bijzonder de kosten die hij heeft moeten maken voor het inschakelen van Troostwijk. Nu deze kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW en [eisers] een factuur van Troostwijk heeft overgelegd, zal deze vordering worden toegewezen.

2.14.
[eisers] heeft de vordering onder VII. in het geheel niet van een voldoende onderbouwing voorzien, terwijl deze vordering bovendien vooral lijkt te zijn ingegeven door de (niet relevante) hoedanigheid van partijen. Dit betekent dat de rechtbank deze vordering zal afwijzen.

2.15.
De vraag of NAM in het processuele debat, vanwege de toelaatbaarheid van de onder 2.1. genoemde aktes, voldoende heeft kunnen reageren op de gewijzigde stellingen van [eisers] , behoeft geen verdere beoordeling nu de vorderingen grotendeels worden afgewezen.

2.16.
De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBNNE:2019:5219