Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 190619 onvoldoende onderbouwing voor schade agv van gaswinning na aankoop boerderij in maart 2015

RBNNE 190619 onvoldoende onderbouwing voor schade agv van gaswinning na aankoop boerderij in maart 2015


De feiten

2.1.
[eiser] is op 2 maart 2015 eigenaar geworden van een woonboerderij aan het [adres] te [woonplaats] bestaande uit een woonhuis, een schuur en een combineschuur (verder te noemen: de woonboerderij). [eiser] drijft vanuit de woonboerderij een klussen- en onderhoudsbedrijf.

2.2.
NAM is producent van aardgas. Sinds 1963 produceert NAM onder meer gas uit het ‘Groningenveld’, dat zich bevindt onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, [woonplaats] Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en - gedeeltelijk - Bellingwedde en Haren. De gaswinning uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen in een omvangrijk gebied.

2.3.
NAM is op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor schade die het gevolg is van door gaswinning geïnduceerde bodembewegingen.

2.4.
Op 29 januari 2014 heeft de vorige eigenaar van de woonboerderij, de familie [naam 1] (hierna: [naam 1] ), schade gemeld bij NAM, waarna [naam 1] en NAM medio oktober 2014 een regeling hebben getroffen ter zake van die schade. [eiser] is als aannemer bij de vaststelling, begroting en (gedeeltelijk) herstel van deze schade betrokken geweest. Op 17 september 2014 heeft [naam 1] aanvullende schade gemeld, waarbij [eiser] eveneens als aannemer betrokken is geweest. De aanvullende schades door [naam 1] zijn uiteindelijk op basis van het expertiserapport van [onderzoeksbureau] van 16 juli 2015 met [eiser] - deels - afgewikkeld, door betaling van een bedrag van € 99.971,97. Er resteert nog een door NAM te betalen bedrag van € 19.873,70 met betrekking tot schade aan de combineschuur.

2.5.
Op 1oktober 2015 heeft [eiser] schade aan de boerderij gemeld bij CVW (NAM).

2.6.
[eiser] heeft op 15 februari 2016, opdracht gegeven aan [expertisebureau] te Amsterdam (verder te noemen: [expertisebureau] ) om schade aan de woonboerderij vast te stellen en voorts om na te gaan of die schade is veroorzaakt door mijnbouw/gaswinning.

2.7.
Het rapport van [expertisebureau] van 8 september 2016 vermeldt het volgende, voor zover van belang:

"9 Aardbevingen / trillingen

In de afgelopen jaren/decennia hebben zich rond de in dit rapport beschreven object meerdere aardbevingen / trillingen plaatsgevonden door de gaswinning in dit gebied. Deze variëren qua sterkte.

Hiernaast dienen we de vraag te stellen wat er recent veranderd is in de omgeving.

De objecten die in deze rapportage worden beschreven staan er al vanaf 1850. Wat is er sindsdien verandert?

Na eliminatie van andere factoren is dat slechts de gaswinning die vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw hier is begonnen. Nadat men hier met de mijnbouw is aangevangen zijn de problemen ook begonnen en vervolgens progressie toegenomen. Hiernaast dienen we de vraag te stellen wat er recent veranderd is in de omgeving.

( ... )

Ontstaan / Oorzaak schade

Vanaf de begin jaren-60 van de vorige eeuw wordt er gas uit de gasvelden gehaald op een gemiddelde diepte van 3000 m1. Door deze gaswinning ontstaan er trillingen . aardbevingen in de aarde doordat de druk in de gasvelden lager wordt. Hierdoor zakt de grond, boven de gasvelden, in elkaar door de gronddruk boven deze velden (compactie).

Door onderzoek in opdracht van verschillende partijen is gebleken dat de druk die in de gasvelden aanwezig was, de laatste jaren behoorlijk is teruggelopen van 350 bar in 1959 naar ruim 100 bar in 2014. Dan is het na tientallen jaren van gasextractie onvermijdelijk dat er bodemcompactie gaat ontstaan. Dit ontstaat in alle grondlagen boven een gaswinveld en in de gebieden die niet boven een gaswinveld wonen. Deze grondlagen aan de rand van een gaswinveld worden ‘meegetrokken’ naar beneden door de gaswinning in het midden van een winveld (zettingsschade).

( ... )

Metingen

Ondanks dat de NAM de verzakkingen van het gebied vanaf 1992 tot op heden monitort geeft dit niet het reële en correcte beeld wat er in werkelijkheid gebeurt. Dit komt omdat de meetpunten, die door de NAM worden gebruikt, in dit gebied ook mee zakken waardoor er een verkeerde aanname wordt gehanteerd voor verzakkingen. Daarnaast gebruikt men ook nog het Ps-InSAR systeem. Deze gegevens zijn niet toegankelijk cq. openbaar. Hierdoor kunnen wij deze gegevens niet controleren.

( ... )

Conclusie

Aardbevingen / trillingen is naar onze mening de oorzaak van de ontstane schade aan de objecten.

( ... )

Naast de hierboven geïnventariseerde onderdelen, hebben wij ook gekeken naar achtergronden van mogelijk andere oorzaken en of deze invloed hebben gehad op het schadebeeld

( ... )

Onvoldoende sterk constructiedelen; niet de oorzaak ( ... )

Verhinderde vervorming; niet de oorzaak ( ... )

Overbelasting vanuit gebruik/ Incidentele overbelasting; niet de oorzaak ( ... )

Overbelasting door trillingen - door gasopslag/-productie; de oorzaak ( ... )

Overbelasting door trillingen - door overige trillingsbronnen; niet de oorzaak ( ... )

Opgelegde vervorming; niet de oorzaak ( ... )

Autonome zettingen; niet de oorzaak ( ... )

Veranderingen van belastingen op de ondergrond; niet de oorzaak ( ... )

Veranderingen in de ondiepe ondergrond; niet de oorzaak ( ... )

Veranderingen in de diepere ondergrond; de oorzaak ( ... )

Door de hierboven genoemde factoren mee te nemen in de totaal-analyse van mogelijke oorzaken van de ontstane schade aan dit object kunnen wij constateren dat de schade veroorzaakt wordt door overbelasting en trillingen in/uit de diepere ondergrond. Tevens dat beiden worden veroorzaakt door de mijnbouw / gaswinning die al langere tijd plaatsvindt in Groningen".

[expertisebureau] begroot de herstelkosten op een minimumbedrag van € 1.038.474,58 (exclusief BTW).

2.8.
Onder meer bij brief van 13 september 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] NAM - vergeefs - aansprakelijk gesteld voor dat bedrag.

2.9.
NAM heeft tijdens de procedure onderzoek laten uitvoeren door [ingenieursbureau] naar de schades aan de woonboerderij. In haar rapport van 5 februari 2018 komt zij - verkort weergegeven - tot de conclusie dat de meeste schades zijn ontstaan door overmatige zettingen of overbelasting en niet door aardbevingen. Ook door niet correcte wijze van bouwen of verbouwen zijn volgens dit rapport schades ontstaan. Enkele scheuren zijn mogelijk veroorzaakt door aardbevingen. Het totale schadebedrag voor herstel daarvan is door [ingenieursbureau] vastgesteld op € 4.679,55 exclusief BTW.


Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, enigszins verkort weergegeven en na om-/ doornummering van de dubbele vorderingen VII. en VIII:
I. Voor recht te verklaren dat NAM aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade ten gevolge van de door de in de dagvaarding omschreven onrechtmatige handelingen dan wel de schade die voortvloeit uit de door haar of voor haar rekening uitgevoerde exploitatie van mijnbouw-werken dan wel gaswinning in de omgeving van de woning van [eiser] ;
II. NAM te veroordelen tot betaling van het resterende schadebedrag van € 1.454.878,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met de stelposten uit het bij dagvaarding overgelegde rapport;
III. NAM te veroordelen tot betaling van € 2.889,00 exclusief BTW (€ 3.495,69 inclusief BTW) aan buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW, zijnde de kosten van [expertisebureau] ;
IV. NAM te veroordelen tot betaling van € 25.000,00 aan immateriële schadevergoeding;
V. NAM te veroordelen tot betaling van schadevergoeding en versterkende maatregelen als bedoeld in artikel 6:184 BW, ter zake een deskundige te benoemen en deze ook te laten oordelen over nadere kosten;
VI. NAM te veroordelen tot vergoeding van de liquiditeits- en waardedalingsschade van € 287.647,25;
VII. NAM te veroordelen tot vergoeding van de door Fugro aangerichte schade in de tuin en aan de riolering van [eiser] ten bedrage van € 1.314,00;
VIII. NAM te veroordelen tot schade ten gevolge van het moeten besteden van declarabele uren ad € 3.222,50;
IX. NAM te veroordelen tot betaling van de kosten van procesfinanciering en ondersteuning ten bedrage van € 177.555,75 inclusief btw;
X. Nam te veroordelen tot betaling van de proceskosten.

3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] , samengevat, het volgende ten grondslag.

NAM is op grond van artikel 6:177 BW en artikel 6:162 BW (risico-)aansprakelijk voor fysieke schade aan de woonboerderij. Die schade is door [expertisebureau] vastgesteld op een bedrag van € 1.038.474,58. Het is voor [eiser] niet mogelijk gebleken de schade nog van een nadere feitelijke onderbouwing te voorzien. [eiser] heeft niet bijgehouden wanneer welke scheur is opgetreden en/of verder verergerd is, hetgeen ook redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden. Daarnaast dient NAM de reeds door haar verschuldigd erkende schade aan de combine schuur van € 19.873,70 nog steeds te voldoen. De kosten ter vaststelling van de schade aan de woonboerderij ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW bedragen respectievelijk € 3.495,69 (inclusief BTW), zijnde de kosten van [expertisebureau] , en € 106.900,70. In de tweede plaats maakt [eiser] aanspraak op kosten van versterkende maatregelen zoals bedoeld in artikel 6:184 lid 1 BW, nog vast te stellen met behulp van een constructeur, nu het een feit van algemene bekendheid is dat voorlopig geen einde zal komen aan mijnbouwschade omdat de bodem in dat deel van de provincie Groningen waar de woonboerderij zich bevindt nog volop in beweging is. Vanwege de zeer ernstige fysieke schade aan de woonboerderij heeft [eiser] zowel liquiditeitsschade (het pand is binnen een redelijke termijn onverkoopbaar) als waardedalingsschade ( de prijs/ waarde van het pand is lager geworden). Dat is door toedoen en nalaten van NAM veroorzaakt en zij dient [eiser] hiervoor te compenseren. [eiser] eist ook een vergoeding voor het aangedane leed en immateriële componenten, begroot op een bedrag van € 25.000,00.

3.3.
NAM voert gemotiveerd verweer. Daarop zal bij de beoordeling, voor zover aangewezen, worden ingegaan.


De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft zijn eis gewijzigd bij akte uitlating van 25 juli 2018. NAM heeft bezwaar gemaakt tegen deze akte van [eiser] en primair aangevoerd dat alleen de akte uitlating zelf een akte in processuele zin is, onder verwijzing naar artikel 83 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dus niet de als productie bij deze akte overgelegde akte (tweede akte). In de akte uitlating wordt alleen gesteld dat [eiser] ter comparitie van 26 april 2018 in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten bij akte zonder echter te verwijzen naar de bij de akte uitlating gevoegde stukken. Aldus is onduidelijk voor NAM op welke stellingen zij dient te reageren. NAM heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:64) en de conclusie van A-G Wuisman (ECLI:NL:PHR:2015:2494). NAM verzoekt de rechtbank dan ook om de akte uitlating buiten beschouwing te laten, alsmede de bijgevoegde stukken. [eiser] , althans zijn raadsvrouw heeft vervolgens nader toegelicht dat er sprake is geweest van een kopieerfout; de tweede akte had in de eerste akte verwerkt moeten worden, hetgeen ten onrechte niet is geschied.

4.2.
De rechtbank is, gelet op deze verklaring van [eiser] , van oordeel dat de akte uitlating van 25 juli 2018, alsmede de daarbij behorende akte, deel uitmaakt van het procesdossier.

NAM is getuige haar antwoordakte ook wel in staat gebleken, zij het meer subsidiair, inhoudelijk te reageren op de akte uitlating van [eiser] en de bijbehorende akte. Het voorgaande betekent dat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

NAM heeft zich daartegen niet verzet en het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat deze eiswijziging in strijd is met de goede procesorde.

4.3.
Het subsidiaire verweer van NAM in haar antwoordakte van 17 oktober 2018, gericht tegen de akte van [eiser] van 25 juli 2018, komt er op neer dat deze gehele akte het door de rechtbank ter gelegenheid van de comparitie voorgeschreven doel ver te buiten gaat en tevens als een nadere conclusie c.q. als een conclusie van repliek kwalificeert. NAM verzoekt de rechtbank die onderdelen, door haar beschreven in 7.1., buiten beschouwing te laten. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit subsidiaire verweer van NAM dat partijen tot aan de voortzetting van de comparitie over en weer een grote hoeveelheid stukken en producties in het geding hebben gebracht, waaronder het uitvoerige rapport van [ingenieursbureau] . Dat noopt reeds tot een vrij uitvoerige akte. De rechtbank wijst daarom het verzoek af van NAM om onderdelen van de akte buiten beschouwing te laten.

4.4.
Bij de beoordeling van de door [eiser] gevorderde schade neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat NAM niet heeft betwist dat zij op grond van artikel 6:177 lid 1 onder BW aansprakelijk is voor schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning vanaf het moment dat [eiser] eigenaar is geworden van de woonboerderij. Onder verwijzing naar het proces-verbaal van comparitie van 5 juli 2017, waarbij [eiser] heeft erkend dat de schade met [naam 1] is afgewikkeld en het gaat om zijn schade, nadat hij op 3 maart 2015 eigenaar is geworden, komt de rechtbank deze door NAM aangebrachte correctie juist voor, met dien verstande dat uit de als productie 4 bij antwoord door NAM overgelegde leveringsakte volgt dat [eiser] op 2 in plaats van op 3 maart 2015 eigenaar is geworden. Met inachtneming van deze nadere correctie overweegt de rechtbank dat [eiser] aan zijn schadevordering mede artikel 6:162 BW ten grondslag heeft gelegd. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welk belang [eiser] heeft bij deze tweede grondslag van de vordering, naast de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 lid 1 BW. De rechtbank ziet zich in het voorgaande gesterkt door het advies van Advocaat-generaal Wattel in zijn advies met betrekking tot de prejudiciële vragen die zijn gesteld in verband met de aardbevingsproblematiek (ECLI:NL:PHR:2019:496 en ECLI:NL:PHR:2019:497). Verkort weergeven komt dat advies er op neer dat artikel 6:162 BW geen rol van betekenis speelt naast artikel 6:177 lid 1 BW. Deze vordering op voormelde grondslag zal de rechtbank dan ook afwijzen vanwege het ontbreken van belang.

4.5.
De erkenning door NAM dat zij risicoaansprakelijk is voor - kort gezegd - mijnbouwschade, laat onverlet dat het op de weg van [eiser] als eisende partij ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen die tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. De rechtbank is met NAM van oordeel dat [eiser] niet aan deze verplichting heeft voldaan. Nadat [eiser] bij dagvaarding had volstaan met algemene stellingen en had verzuimd te voldoen aan zijn verplichting de feiten volledig aan te voeren (met name door in het geheel geen melding te maken van de [onderzoeksbureau] -rapporten), heeft de rechtbank [eiser] na de comparitie op 26 april 2018 alsnog in de gelegenheid gesteld in te gaan op de vraag wat zijn schade nu precies is. [eiser] heeft vervolgens goed en wel volstaan met verwijzing naar het [expertisebureau] -rapport.

Ten aanzien van dat rapport heeft in de eerste plaats te gelden dat NAM, zo heeft zij onweersproken toegelicht, niet is uitgenodigd voor een inspectie van de woonboerderij door [expertisebureau] en evenmin in de gelegenheid is gesteld om de rapportages van [expertisebureau] van commentaar te voorzien.

In zoverre kwalificeert dat [expertisebureau] -rapport dan ook als een eenzijdige partijrapportage en dient het reeds hierom met de nodige voorzichtigheid te worden beoordeeld. NAM heeft er voorts op gewezen dat het [expertisebureau] -rapport in hoofdzaak gaat over schades die op 2 maart 2015 reeds bestonden en zijn afgewikkeld (met [naam 1] en [eiser] ) en niet duidelijk is of er sprake is van nieuwe, NAM onbekende schade.

4.6.
In het kader van het bewijsvermoeden van artikel 6:177a leden 1 en 2 BW zijn partijen ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 5 juli 2017 overeengekomen dat NAM nader onderzoek mocht (laten) uitvoeren. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden door [ingenieursbureau] .

De rechtbank leidt uit het rapport van [ingenieursbureau] af dat van nieuwe schade, naast de reeds afgewikkelde schade, geen sprake is geweest. Met name productie G acht de rechtbank in dat verband veelzeggend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen van het [expertisebureau] -rapport met het rapport van [ingenieursbureau] ruimschoots voldoende weerlegd en kan niet worden aangenomen dat er sprake is (geweest) van nieuwe fysieke schade die niet reeds met [eiser] en/of [naam 1] is afgewikkeld. Het lag op de weg van [eiser] beter gemotiveerd te stellen waaruit zijn schade bestaat. Zeker nu de rechtbank hem daartoe al eerder een opdracht had gegeven. De rechtbank moet dan ook vaststellen dat [eiser] niet aan zijn stelplicht op dit punt heeft voldaan. Dat brengt mee dat [eiser] vordering met betrekking tot fysieke schade moet worden afgewezen. Aan bewijslevering of toepassing van het bewijsvermoeden wordt dus niet toegekomen.

4.7.
De rechtbank heeft er begrip voor dat [eiser] niet alle volgens hem opgetreden schade heeft kunnen bijhouden en/of financieel niet in staat is om een vergelijkbaar onderzoek zoals door [ingenieursbureau] gedaan te laten uitvoeren, maar hij had op zijn minst foto's in het geding kunnen en moeten brengen ter onderbouwing van de door hem gestelde schade. Zelfs dat heeft [eiser] nagelaten.

4.8.
Het voorgaande betekent dat de vordering onder II. moet worden afgewezen.

4.9.
Waar het gaat om de door [eiser] gevorderde vergoeding voor immateriële schade, overweegt de rechtbank dat zij in haar vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715) heeft geoordeeld dat

"voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW."

en voorts:

"In hoeverre dit in individuele gevallen een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de frequentie en zwaarte van de aardbevingen waarmee een eiser wordt geconfronteerd, de periode waarin dat het geval is (geweest), de ernst van de schade aan zijn of haar woning en de afhandeling daarvan en de (gezondheids)klachten waartoe de aardbevingen concreet leiden.".

De rechtbank heeft als eis gesteld dat eiser(s) voldoende moeten onderbouwen dat ook in hun geval sprake is van een ernstige schending van hun fundamentele recht op ongestoord woongenot die tot een aantasting van de persoon op andere wijze leidt.

4.10.
De rechtbank heeft geen aanleiding om terug te komen op het hiervoor opgenomen oordeel dat een ernstige inbreuk op het fundamentele recht op ongestoord woongenot leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW en in bepaalde gevallen een vergoeding voor immateriële schadevergoeding kan rechtvaardigen.

4.11.
De rechtbank heeft ook omtrent immateriële schadevergoeding een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad die als volgt luidt, voor zover van belang:

"Vraag 9(a). Kan schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning leiden tot aantasting in de persoon van de bewoners en dus aanspraak geven op immateriële schadevergoeding? Zo ja: (b) welke eisen gelden dan voor het bewijs van die aantasting?".

De korte beantwoording door Wattel van deze beide vragen (ECLI:NL:PHR:2019:496 en ECLI:NL:PHR:2019:497) luidt als volgt, voor zover hier van belang:

"Vraag 9a (andere aantasting in de persoon ex art. 6:106(1)(b) BW?)

1.3.9a Bij schade door exploitatie van een mijnbouwwerk kunnen onder omstandigheden zowel in algemene zin als in bijzondere gevallen persoonlijkheidsrechten zodanig zijn aangetast dat aan de toegangsvoorwaarden van art. 6:106(1)(b) BW is voldaan. In casu kan in bijzondere gevallen sprake zijn van beide door u onder art. 6:106(1)(b) BW erkende categorieën: (i) geestelijk letsel en (ii) ernstige schending van fundamentele rechten met rechtstreekse nadelige gevolgen voor de bewoners, met name schending van de veiligheid van de woning en van de persoonlijke levenssfeer en in zeer bijzondere gevallen van het recht op eerbieding van de integriteit van de persoon.

Vraag 9b (welke bewijseisen?)

1.3.9b Een onderscheid moet worden gemaakt tussen immateriële schadevergoeding wegens geestelijk letsel en die wegens schending van een fundamenteel recht met ernstige gevolgen. Voor het eerste volstaat niet de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen al dan niet boven een bepaalde PGA worden gevoeld en fysieke schade is geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over de invloed die de aardbevingen op zijn leven hebben. Geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld, zodat een persoonlijke verklaring niet kan volstaan. Ook voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht zal de eiser de aantasting van zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. De aard en de ernst van de normschending kunnen echter meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon off hand kan worden aangenomen. Denkbaar is dat dit voor delen van het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld moet worden aangenomen.".

4.12.
Indachtig voornoemd vonnis en de korte beantwoording, overweegt de rechtbank dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die eventueel tot toekenning van immateriële schadevergoeding zouden kunnen leiden. Enige concrete onderbouwing ter zake ontbreekt. [eiser] heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan. Dit betekent dat de vordering onder IV. moet worden afgewezen.

4.13.
De vordering onder V. heeft betrekking op artikel 6:184 BW.

Dit artikel bepaalt dat onder de schade waarvoor op grond van de artikelen 173-182 van boek 6 BW aansprakelijkheid bestaat ook vallen de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt. Deze bepaling is een aanvulling op artikel 6:96 lid 2 BW en bij de toepassing ervan zijn de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW van belang. Omtrent deze vordering kan de rechtbank kort zijn. NAM heeft tot haar verweer aangevoerd dat er geen sprake is van reeds gemaakte kosten. Dat heeft [eiser] in het geheel niet weersproken, zodat niet is voldaan aan de vereisten zoals omschreven in artikel 6:184 lid 1 BW. Deze vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Onbesproken kan dan blijven dat NAM eveneens onbetwist heeft aangevoerd dat [eiser] deze kosten ook in het geheel niet heeft gespecificeerd.

Voor zover [eiser] bij deze vordering het oog mocht hebben gehad op de combine schuur, heeft te gelden dat NAM, zo heeft zij onweersproken toegelicht, bereid is het daarmee gemoeide schadebedrag te voldoen, indien en voor zover deze kosten door [eiser] zijn gemaakt.

4.14.
Bij de vordering onder IV. neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiser] de woonboerderij heeft gekocht met schade. Immers, [eiser] is op 2 maart 2015 eigenaar geworden van de boerderij, terwijl de door [naam 1] gemelde schade daarna, op 16 juli 2015, met [eiser] is afgewikkeld. In zoverre bestaat er voor de rechtbank alle aanleiding, gelijk NAM heeft gesteld, om aan te nemen dat de schade aan de woonboerderij in de koopprijs is verdisconteerd. [eiser] heeft niet gesteld dat de waarde van de woonboerderij daarna, na de aankoop en levering, in waarde is gedaald. In zoverre heeft [eiser] de door hem gestelde waardedaling dan ook niet voldoende feitelijk onderbouwd, evenmin als de door hem gestelde omstandigheid dat de woonboerderij niet binnen een redelijke termijn verkoopbaar is (de door [eiser] genoemde liquiditeitsschade). Het door [eiser] bij akte uitlating van 25 juli 2018 in het geding gebrachte rapport kan evenmin dienen als (voldoende) feitelijke onderbouwing, omdat NAM onweersproken heeft aangevoerd dat het gaat om een algemeen rapport dat ziet op de periode vanaf 2009 tot en met 2014, terwijl [eiser] pas in 2015 eigenaar is geworden van de woonboerderij. Bijgevolg moet ook deze vordering afgewezen worden.

4.15.
NAM heeft ter gelegenheid van het pleidooi - randnummer 100 van de pleitnota van NAM - de bereidheid uitgesproken de onder VII. gevorderde kosten te voldoen, alhoewel zij tevens van oordeel is dat de kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Gelet hierop, zal de rechtbank deze vordering toewijzen.

4.16.
[eiser] vordert onder III. een vergoeding van de redelijke kosten die hij heeft moeten maken in verband met het vaststellen van aansprakelijkheid en schade, meer bijzonder de kosten die hij heeft moeten maken voor het inschakelen van [expertisebureau] .

Anders dan NAM stelt, heeft [eiser] wel een factuur van [expertisebureau] overgelegd (productie XI bij akte uitlating van 25 juli 2018). Nu deze kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW, zal zij deze vordering toewijzen.

4.17.
De onder I. gevorderde verklaring voor recht zal de rechtbank toewijzen voor de schade zoals die in het voorgaande is vastgesteld.

Dit komt neer op een bedrag van € 4.809,69, zijnde de door NAM schuldig erkende kosten, vermeerderd met de kosten voor het inschakelen van [expertisebureau] .

4.18.
Omdat [eiser] de vordering onder VIII. in het geheel niet van een voldoende onderbouwing heeft voorzien, zal deze worden afgewezen. Datzelfde heeft te gelden voor de vordering onder IX. Dergelijke kosten moeten geacht te zijn verdisconteerd in het toepasselijke liquidatietarief. Weliswaar zijn hierop uitzonderingen mogelijk, maar gesteld noch gebleken is dat die van toepassing zijn.

4.19.
De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.


De beslissing

De rechtbank:

5.1.
verklaart voor recht dat NAM aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade die voortvloeit uit de door haar of voor haar rekening uitgevoerde exploitatie van mijnbouw-werken dan wel gaswinning in de omgeving van de woning van [eiser] tot een bedrag van € 4.809,69, ECLI:NL:RBNNE:2019:2616