RBNNE 270618 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in een NAM-zaak
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 270618 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in een NAM-zaak.
4 De beoordeling
4.1.
De onderhavige procedure heeft, kort samengevat, betrekking op de vraag of er sprake is van schade die het gevolg is van gaswinning en zo ja, wie op welke grond aansprakelijk is voor die schade en wat de omvang van de te vergoeden schade is. Deze vragen zijn niet alleen onderwerp in deze en een groot aantal andere procedures, maar hebben daarnaast ook een grote maatschappelijke, sociale, economische en politieke betekenis. Deze rechtbank heeft zich in meerdere procedures met deze of soortgelijke vragen, die alle betrekking hebben op de gevolgen van gaswinning in het Groningenveld, geconfronteerd gezien en geconstateerd dat de daarin door haar gedane uitspraken niet tot een consensus tussen betrokken partijen hebben geleid. Genoemde vragen blijven de gemoederen verhit en de standpunten verdeeld houden. Om deze reden alsmede met het oog op het scheppen van rechtszekerheid, acht de rechtbank het van belang, zoals zij ook bij brief van 5 april 2018 aan partijen heeft meegedeeld, op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, als volgt.
4.2.1.
NAM erkent, en in eerdere procedures is dat ook geoordeeld, dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:177 BW als de schade door aardbevingen is veroorzaakt. Zij stelt dat [eisende partij] . daarom geen zelfstandig belang hebben bij een vordering gebaseerd op grond van artikel 6:162 BW. Zij meent verder, kort gezegd, dat haar ten aanzien van haar handelen of nalaten geen verwijt valt te maken. [eisende partij] . menen echter dat NAM haar uit de Mijnbouwwet voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden, door niet die maatregelen te treffen die nodig zijn om schade te voorkomen. NAM had meer onderzoek moeten doen naar de gevolgen van gaswinning en aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek maatregelen moeten treffen. Voorts heeft NAM inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisende partij] . De rechtbank heeft in de zaken die hebben geleid tot het vonnis van 2 september 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:4185), verkort weergegeven, overwogen dat eisers in die concrete zaken geen belang hebben bij een beoordeling van de vraag of NAM expliciet onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld, enerzijds omdat de aansprakelijkheid van NAM voor de vergoeding van de bevingsschade een rechtstreeks gevolg is van het bepaalde in artikel 6:177 BW en anderzijds andere mogelijke procestechnische of bewijstechnische belangen van eisers niet worden belemmerd door de beperking tot laatstgenoemd wetsartikel. In haar vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) heeft de rechtbank het verweer van NAM dat eisers in die zaak geen belang hebben bij een oordeel of zij ook, dat wil zeggen naast artikel 6:177 BW, (schuld)aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW verworpen, om reden dat de aard van de aansprakelijkheid volgens bestendige jurisprudentie één van de omstandigheden is die van belang is bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele immateriële schadevergoeding. De rechtbank overwoog vervolgens dat sprake is van onrechtmatige overlast als gevolg van aardbevingen en dat NAM, die deze onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, daarom ook op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die inwoners daardoor lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van artikel 6:177 BW is zij dat volgens de rechtbank derhalve eveneens op grond van artikel 6:162 BW. Een en ander brengt de rechtbank tot de volgende vraag, waarbij zij tevens wijst op artikel 6:98 BW, op grond waarvan de aard van de aansprakelijkheid een factor is bij de weging van het causaal verband.
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
4.2.2.
[eisende partij] . stellen vervolgens in de eerste plaats dat zowel de maatschap als EBN in elk geval feitelijk als mede-exploitant van de mijnbouwwerken heeft te gelden en daarom valt onder de reikwijdte van artikel 6:177 BW. Daarnaast hebben zij een op de Mijnbouwwet gebaseerde zorgplicht geschonden en inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisende partij] . EBN stelt dat zij niet kwalificeert als mede-exploitant. Evenmin heeft zij, zo stelt zij, enige norm geschonden. In het vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:RBNNE:2016:4402) heeft de rechtbank geoordeeld dat EBN een exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW is en derhalve net als NAM risicoaansprakelijk voor de bij eisers ontstane schade.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank voornemens de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen, waarbij zij voor de feiten mede verwijst naar het vonnis van 5 oktober 2016:
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN. mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
4.2.3.
[eisende partij] . stellen verder dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij heeft nagelaten tijdig adequate maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. De Staat was in elk geval vanaf 1993 op de hoogte van de gevaren van gaswinning aldus [eisende partij] . Daarmee heeft de Staat de op haar rustende zorgplicht geschonden. Voorts is er sprake van een schending van het recht om veilig te wonen en een onmenselijke behandeling door de Staat. De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en heeft gewezen op de formele rechtskracht van de destijds geldende instemmingsbesluiten. De Staat stelt dat zij daardoor in elk geval over de periode voor het advies van SodM van 22 januari 2013 ter zake de gaswinning geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. De rechtbank heeft in haar meergenoemde vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) (ambtshalve) overwogen dat aan het instemmingsbesluit van de minister van Economische Zaken op grond van artikel 34 Mijnbouwwet van 21 december 2007 formele rechtskracht toekomt, zodat de civiele rechter in beginsel dient uit te gaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Hoewel eisers in die zaak geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid Awb bij de minister hebben gedaan tot intrekking van het instemmingsbesluit, komt de rechtbank toch toe aan een inhoudelijke beoordeling, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de periode vóór en die na de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012 en het advies van SodM begin januari 2013. De rechtbank komt vervolgens in voornoemde zaak tot het oordeel dat de Staat vóór de beving in Huizinge en het advies van SodM niet aansprakelijk is, terwijl dat voor de periode nadien anders ligt. Dit brengt de rechtbank tot de volgende vragen, waarbij zij voor de feiten mede verwijst naar het meergenoemde vonnis van 1 maart 2017:
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
4.2.4.
[eisende partij] . hebben zich - mede - beroepen op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW. In het vonnis van deze rechtbank van 15 november 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4351) heeft de rechtbank geoordeeld dat NAM in het kader van het door haar te leveren tegenbewijs aannemelijk dient te maken dat bodembeweging door gaswinning niet de oorzaak is van de schade, hetgeen NAM kan doen door aannemelijk te maken dat de schade een andere oorzaak heeft (vlg. MvT 2015-2016, 34 390, nr. 3). In het advies van Hammerstein, Asser en Van de Bunt aan de NCG e.a. van 13 oktober 2017 (www.janetvandebunt.nl/uploads/8/6/6/1/86617462/advies_aan_ncg_e.a..pdf) wordt nader ingegaan op de vraag hoe ver volgens deze schrijvers het tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW moet gaan en welke maatstaf geldt voor de bewijswaardering.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende vraag.
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
4.2.5.
[eisende partij] . vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade.
Wat betreft de daling van de waarde van de woningen in het aardbevingsgebied, heeft de rechtbank in het eerder genoemde vonnis van 2 september 2015 geoordeeld dat reeds op dat moment (ongeacht verkoop en ongeacht of fysieke schade is opgetreden) aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van aardbevingen die door gaswinning door NAM zijn veroorzaakt en die bestaat uit waardevermindering van onroerende zaken die zijn gelegen in het aardbevingsgebied. Bij arrest van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:618) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep (eveneens) aansprakelijkheid vastgesteld voor de schade veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning door NAM bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen en geoordeeld dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of er fysieke schade aan de onroerende zaken is opgetreden en ongeacht of de onroerende zaken al dan niet zijn verkocht. Het gerechtshof heeft zijn arrest uitvoerig gemotiveerd. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
Wat betreft de immateriële schade is in het eerder genoemde vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) geoordeeld dat voor het deel van het Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijke gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW. De rechtbank heeft ten aanzien van de eisers in die zaak die in dat gebied wonen èn een persoonlijke verklaring in het geding hadden gebracht waarin wordt beschreven dat de gevolgen van de aardbevingen hen rechtstreeks raken en dat deze in rechtens relevante mate invloed hebben op hun woongenot en levenssfeer, voor recht verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de geleden en/of nog te lijden immateriële schade. De rechtbank heeft tevens ten aanzien van een groot aantal van de eisers in die zaak voor recht verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende vragen:
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
b. Behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden schade?
c. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
d. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?
4.3.
Partijen zullen conform artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen om de vragen te stellen alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol van 25 juli 2018 verwijzen voor akte uitlaten aan beide zijden. De rechtbank houdt iedere verder beslissing aan. ECLI:NL:RBNNE:2017:5257