Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 060913 auto botst bij mistig weer tegen stilstaande aanhanger; geen gordel, voorruit niet ijsvrij en snelheid te hoog; eigen schuld 70%, na billijkheidscorr 50%

Rb Den Haag 060913 auto botst bij mistig weer tegen stilstaande aanhanger; geen gordel, voorruit niet ijsvrij en snelheid te hoog; eigen schuld 70%, na billijkheidscorr 50%;
- geen stilzwijgende instemming met eigen schuldverdeling van 50/50;
- gevorderd obv 32 uur x € 250,-- toegewezen obv 50% x 16 uur x € 250,--, totaal € 2.702,20

2 De feiten
2.1.
Op 13 februari 1999 omstreeks 09.20 uur is [verzoekster] op de Heesakker, een buiten de bebouwde kom gelegen tweebaansweg die loopt tussen Haaren en Esch, betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval. [verzoekster] is als bestuurster van een personenauto tegen de achterzijde van een stilstaande aanhangwagen aangereden, als gevolg waarvan zij letsel heeft opgelopen.

2.2.
De aanhangwagen was aanvankelijk gekoppeld achter een vrachtwagen, welke werd bestuurd door de heer [M] (hierna: [M]). Op het moment van de aanrijding was de aanhangwagen losgekoppeld en stond deze – onverlicht – geparkeerd op de rijbaan.

2.3.
Door mevrouw[N] (hierna: [N]) en mevrouw [O] (hierna: [O]) van de Regiopolitie Brabant-Noord, die beiden kort na de aanrijding aanwezig waren, zijn diverse processen-verbaal van verhoor opgemaakt.

2.3.1.
[M] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Ik reed vanmorgen omstreeks 08.45 uur met een vrachtwagen met aanhanger vanaf de rijksweg N65 Haaren binnen. Onderweg was het af en toe wat mistig. Ik spreek dan over mistflarden. In Haaren was het niet mistig. In de Groenstraat in Haaren zag ik nog een kleine mistbank van enkele tientallen meters. Na de Groenstraat was het zicht meer dan 200 meter. Ik moest op de Heesakker nummer 5a tarwe lossen. Ik heb de aanhanger van de vrachtwagen (…) losgekoppeld en zoveel mogelijk aan de rechtse kant van de weg geparkeerd met de voorkant in de richting Esch. Het was op dat moment niet mistig en het zicht was meer dan 200 meter. (…) De aanhanger heeft geen zelfstandige verlichting en voerde dan ook geen verlichting. (…) Ik ben gaan lossen en na een klein half uurtje hoorde ik een klap. Ik zag toen dat er een personenauto aan de achterzijde van de aanhanger gereden was. Ik ben er naar toe gelopen en ik zag een vrouw aan het stuur zitten. Ze lag half tegen het portier aan en met haar bovenlichaam op het stuur. Ik weet niet of ze een gordel aan had. Daar heb ik niet op gelet. Op dit moment was het niet mistig. Het zicht was meer dan 200 meter. (…) Het wegdek was droog. Ik zag dat de ruit aan de linkerachterzijde en aan de achterzijde nog bevroren was. Ook op de voorruit zat nog ijs. De ruit waar de bestuurster zat, was schoon. Ik heb nog gevoeld aan de voorruit en de achterruit en ik voelde dat er een dun laagje ijs op zat.”

2.3.2.
[verzoekster] heeft, voor zover van belang, als volgt verklaard:
“Ik weet niet of het mistig was. Ik weet niet of ik de autoruiten schoon gemaakt heb. (…) Er zit wat de aanrijding betreft een gat in mijn geheugen. U zegt dat degene die mij het eerste aangetroffen heeft, gezien heeft dat ik de autogordel niet droeg. Ik kan me dat niet voorstellen. Ik draag altijd de autogordel. Het kan zijn dat ik de gordel in een reflex los gedaan heb. Dat kan ik me niet herinneren.”

2.3.3.
De heer [P] (hierna: [P]), wonende in de directe nabijheid van de plaats van het ongeval, heeft, voor zover van belang, de volgende verklaring afgelegd:
“Ik reed vanmorgen op 13 februari 1999 tussen 08.30 en 08.45 uur over de Heesakker in Haaren. (…) Het was me niet opgevallen dat het mistig was, alleen in het verlengde van de Roonsestraat ter hoogte van de Groenstraat zag ik een mistflard van enkele tientallen meters. Daar voorbij zag ik geen mist meer. Het was wel heiig maar verder was er voldoende zicht en dan bedoel ik meer zicht dan 200 meter. Ik heb gezien dat de vrachtwagenchauffeur de aanhanger losgekoppeld had en aan de rechtse kant van de weg gezet had. Ik vond dat de aanhanger daar niet gevaarlijk stond. Er was ruim voldoende zicht. (…) Pas toen de brandweer al gearriveerd was zag ik wat er gebeurd was. Toen ik buiten kwam was het op dat moment niet mistig.”

2.3.4.
In het proces-verbaal van verhoor van de heer [Q] (hierna: [Q]), eveneens wonende in de directe nabijheid van de ongevalsplaats, is onder meer opgenomen:
“Vanmorgen (…) heb ik omstreeks 09.00 uur mijn hond uitgelaten. Het viel mij niet op dat er een aanhanger aan de rechtse kant van de weg ter hoogte van perceel 5a geparkeerd stond. Ik heb daar niet op gelet. Er staan daar namelijk dikwijls aanhangers. (…) Het was op dat moment niet mistig, wel heiig. De zon scheen een beetje waterig. Er was voldoende zicht, het zicht was meer dan 200 meter en de weg was overzichtelijk. (…) Ik ben weer naar huis gegaan en een tijdje later werd ik geroepen om te komen helpen ivm een bestuurster die bekneld zat in een auto. (…)
De weersgesteldheid was op dat moment hetzelfde als ik omschreven heb op het moment toen ik mijn hond uitliet. Toen ik bij het slachtoffer kwam, heb ik de deur aan de bestuurderskant opengedaan. Ik heb geen autogordel losgedaan, ik heb ook niet gezien dat de bestuurster een gordel droeg.”

2.3.5.
De heer [R] (hierna: [R]) heeft onder meer verklaard:
“Op zaterdagmorgen 13 februari 1999 had ik om 09.30 uur een afspraak in Boxtel. (…) Ik ben daarom om 09.10 uur de deur uitgegaan. Toen ik op de Heesakker reed, zat ik na ongeveer 400 meter in een mistflard van een meter of zes, zeven. Deze was ook een meter of zes, zeven breed en ongeveer drie meter hoog. Ik zag deze mistflard van linksaf van de Noenes afkomen en wegdrijven naar de rechtse kant over de weilanden. Daarna had ik twee a driehonderd meter goed zicht en toen kwam ik weer bij bebouwing met wat bomen en beplanting. Vanaf het begin van deze huizen was het even flink mistig. Ik reed deze mistbank in en na ongeveer 20 meter doemde ineens aan de rechterkant van de weg een grote aanhanger op. Dit was een aanhanger van een vrachtwagen. Ik reed ongeveer 30 kilometer per uur. Ik remde en week uit, anders was ik onder die aanhanger terecht gekomen. Ik schrok, mijn eerste reactie was claxonneren, dat heb ik twee keer gedaan en dacht dat dit een levensgevaarlijke situatie was, want welke idioot zet nu daar met deze weersomstandigheden die aanhanger neer en dan ook nog onverlicht. Ik heb nog een vijftig meter in deze mistbank gezeten en daarna had ik weer helder zicht.”

2.4.
Aegon, WAM-verzekeraar van [M], heeft Schadeburo O&O Nederland B.V. te Nieuwegein gevraagd een onderzoek in te stellen naar de toedracht van het ongeval.
Op 28 april 1999 is naar aanleiding van dit onderzoek een rapport uitgebracht.

2.4.1.
Onder b van subkopje 4.1 (“Overleg met politie”) is opgenomen:
“Mevrouw [N] deelde ons mee dat zij tijdens het aanrijden naar de ongevalsplaats vanuit Vught door enkele mistbanken heeft gereden. Tussen de mistbanken was het helder weer en in het “buitengebied” was het heiig. Zij was om 09.30 uur ter plaatse van het ongeval en daar was het toen niet mistig.”
2.4.2.
Voorts is onder c van subkopje 4.1, voor zover hier van belang, vermeld:
“Uit onderzoek is mevrouw [N] en haar collega gebleken dat de bestuurder van de personenauto de aanhangwagen waarschijnlijk kort voor de aanrijding heeft gezien, want op de rijbaan waren ongeveer 6 meter lange rem-blokkeersporen zichtbaar. (…) De onderzijde van de voorruit van de personenauto was vernield. De bovenzijde van de voorruit en de gehele achterruit waren dichtgevroren. De zijruit van het linker voorportier was ontdooid.”
2.4.3.
Onder a van subkopje 4.5 (“Weerinformatie”) is onder meer opgenomen:
“Op 19/04/1999 ontvingen wij van het KNMI de weersituatie in de directe omgeving van de ongevalslokatie. In het kort komt dat erop neer, dat:
- het vrijwel onbewolkt, heiig en droog was;
- het zicht slecht was c.q. ongeveer 1500 meter bedroeg;
- de temperatuur op waarnemingshoogte en dicht bij het grondoppervlak respectievelijk -9º C en -12º C was;
- er een zeer zwakke wind stond uit noordelijke richting;
- als gevolg van sterke afkoeling in de nacht zich plaatselijk mist kon vormen.”

2.5.
Bij brief van 8 september 2004 heeft mr. E. Haaxma, de voormalig belangenhartiger van [verzoekster] (hierna: Haaxma), aan Aegon, voor zover hier van belang, het volgende te kennen gegeven:
“Wat cliënte betreft is er aanleiding haar aanspraak op het inschakelen van een ongevallenanalist prijs te geven indien wij na heroverweging zouden kunnen komen tot een schulddeling op basis van 75/25 in het voordeel van cliënte.”

2.6.
Op verzoek van Haaxma heeft ing. N.L. Bosscha van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. (hierna: Bosscha) een onderzoek verricht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft Bosscha op 12 december 2005 een rapport uitgebracht. Op de pagina’s 18 en 19 van het rapport zijn de conclusies van Bosscha opgenomen.

2.6.1.
Conclusie 2 luidt als volgt:
“[verzoekster] naderde de botsplaats met een snelheid van ca. 61 á 66 km/u. Met een snelheid van ca. 48 á 52 km/u is de Seat (vol) remmend tegen de aanhangwagen gebotst.”
2.6.2.
Conclusie 6 luidt als volgt:
“Er zijn aanwijzingen dat niet alle ramen van haar auto zorgvuldig schoon zijn gemaakt vóórdat mw. [verzoekster] is gaan rijden. Er is geen basis voor de stelling dat zij onvoldoende zicht zou hebben gehad door de voorruit.”
2.6.3.
Conclusie 7 luidt als volgt:
“Het Technisch PV maakt aannemelijk dat mw. [verzoekster] geen gebruik heeft gemaakt van de voor haar bestemde veiligheidsgordel. De intensiteit van de botsing in combinatie met het aanwezige gordelsysteem in de Seat (geen spanners en een “glijstang”) laten stellen dat er met een correct gedragen gordel naar alle waarschijnlijkheid ook letsel zou zijn ontstaan.”
2.6.4.
Conclusie 8 luidt als volgt:
“Er zijn enkele onduidelijkheden met betrekking tot de “beklemming” van het slachtoffer en de “inklemming” van de veiligheidsgordel. In dat kader zou er ruimte kunnen zijn voor het door [verzoekster] gestelde dat zij gebruik heeft gemaakt van de veiligheidsgordel. Zij zou dan wel in staat moeten zijn geweest om de gordel (direct na het gebeurde) zelf af te doen.”
2.7.
Bij brief van 19 december 2005 heeft Haaxma aan Aegon onder meer het volgende medegedeeld:
“Op grond van de bevindingen van de heer Bosscha verzoek ik u opnieuw het schulddelingspercentage te willen heroverwegen in het voordeel van cliënte op 75%/25%.”
2.8.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft Aegon aan Haaxma, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Met betrekking tot het schuldpercentage heb ik overleg gehad met onze juridische afdeling. Onze verzekerde mocht de aanhanger op die plaats parkeren. Uw cliënte heeft geen gordel gedragen en heeft haar voertuig niet tot stilstand kunnen brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij is. Wij zijn met het schuldpercentage van 50% al heel coulant geweest richting uw cliënte. Het schuldpercentage is voor ons niet onderhandelbaar.”
2.9.
Op verzoek van beide partijen hebben dr. J.H. Postma, orthopaedisch chirurg, en dr. E. Oosterhoff, neuroloog, beiden deel uitmakend van het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven, een geneeskundige expertise bij [verzoekster] verricht. Op 29 september 2006 is de naar aanleiding van het onderzoek opgestelde gemeenschappelijke rapportage uitgebracht.
2.10.
Aegon heeft, uitgaande van 50% eigen schuld van [verzoekster], in totaal een bedrag van € 268.458,86 aan schadevergoeding en een bedrag van € 31.514,14 aan buitengerechtelijke kosten voldaan.

3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – naar de rechtbank begrijpt –:
a. te verklaren voor recht dat Aegon volledig, althans voor 75%, althans voor zodanig percentage als de rechtbank juist acht, aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] die het gevolg is van het haar op 13 februari 1999 overkomen ongeval en dat Aegon gehouden is deze schade te vergoeden;
b. de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten te begroten op een bedrag van € 8.480,--, exclusief 21% BTW en het griffierecht van € 274,--, en Aegon te veroordelen tot betaling van deze kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de ten deze te verkrijgen beschikking.

3.2.
[verzoekster] stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat de door haar geleden schade, gezien de omstandigheden van het ongeval, grotendeels voor rekening van Aegon dient te komen. [M] heeft de aanhangwagen immers, mede gezien de plaatselijke ochtendmist dan wel de mistflarden, niet veilig buiten het verkeer geparkeerd, waardoor een gevaarlijke situatie is ontstaan. Gelet op de ernst van haar letsel en op de omstandigheid dat zij niet verzekerd is voor de door haar geleden schade is het toepassen van een billijkheidscorrectie bovendien gerechtvaardigd. Hiermee is door Aegon in het geheel geen rekening gehouden. [verzoekster] is, gezien het voorgaande, van mening dat de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden voor 100%, althans voor in ieder geval 75% voor rekening van Aegon dient te komen. In het verlengde hiervan is [verzoekster] van mening dat verdere vergoeding van de buitengerechtelijke kosten dient plaats te vinden.

3.3.
Aegon voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek en verzoekt de rechtbank voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat tussen partijen geen 50%-schulddeling is overeengekomen, vast te stellen dat Aegon voor een in goede justitie te bepalen percentage van minder dan 50%, althans voor maximaal 50%, aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Schuldverdeling 50/50 bindend?
4.1.
De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of, zoals Aegon stelt, tussen partijen reeds als bindend is aangenomen dat van een schuldverdeling van 50/50 dient te worden uitgegaan. Aegon heeft in dit verband gewezen op haar brief van 29 mei 2006, waarin zij te kennen heeft gegeven dat het door haar voorgestane schuldpercentage voor haar niet onderhandelbaar is en waarop door [verzoekster] in het geheel niet is gereageerd.

4.2.
De rechtbank stelt voorop dat van een uitdrukkelijke instemming van [verzoekster] met de in voornoemde brief opgenomen eenzijdige mededeling van Aegon niet is gebleken.

4.3.
Evenmin kan uit de omstandigheid dat [verzoekster] niet op genoemde brief van Aegon heeft gereageerd worden afgeleid dat [verzoekster] stilzwijgend met een schuldverdeling van 50/50 heeft ingestemd. Daarvoor was in de periode voorafgaand aan die brief te veel discussie tussen partijen over de te hanteren schuldpercentages. De rechtbank wijst er in dit verband op dat [verzoekster] in ieder geval bij brieven van 8 september 2004 en 19 december 2005 aan Aegon te kennen heeft gegeven dat in haar visie van een schulddeling van 75/25 (in haar voordeel) dient te worden uitgegaan. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van Aegon dat er geen reden was om aan te nemen dat [verzoekster] van een ander percentage eigen schuld dan 50% uitging.

4.4.
Het advies van mr. [mr], overgelegd als productie 3 bij het verzoekschrift, waarin wordt geconcludeerd dat op basis van een causale afweging 50% eigen schuld redelijk is, doet hier niet aan af. Deze brief dateert immers van 4 oktober 2001 en nadien is door [verzoekster] meermaals verzocht om uit te gaan van een schuldpercentage aan haar zijde van 25%.

4.5.
Ook uit de omstandigheid dat partijen in het op genoemde brief van Aegon volgende overleg over de schadeposten van een schuldverdeling van 50/50 zijn uitgegaan, kan geen stilzwijgende instemming met een dergelijke schuldverdeling worden afgeleid. Aegon had in die brief immers uitdrukkelijk laten weten dat het schuldpercentage voor haar niet onderhandelbaar is. Aannemelijk is derhalve dat, zoals [verzoekster] stelt, partijen dit discussiepunt vervolgens hebben geparkeerd, teneinde eerst tot een deugdelijke schadevaststelling te komen.

4.6.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Aegon er in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat van instemming met een schuldverdeling van 50/50 sprake was. Aan het beroep van Aegon op artikel 3:35 BW gaat de rechtbank dan ook voorbij.

4.7.
Het beroep van Aegon op rechtsverwerking slaagt evenmin. Partijen waren immers nog in onderhandeling over de afwikkeling van de schade. In die situatie kan van rechtsverwerking geen sprake zijn.

4.8.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan het betoog van Aegon dat tussen partijen een 50%-schulddeling is overeengekomen. In het navolgende gaat de rechtbank derhalve over tot een beoordeling van het verzoek van [verzoekster] en het tegenverzoek van Aegon.

Causaliteitsafweging
4.9.
De rechtbank dient te oordelen over de schuldverdeling tussen partijen. Artikel 6:101 lid 1 BW brengt mee dat de schade in eerste instantie over [M] en [verzoekster] verdeeld dient te worden in evenredigheid met de mate waarin de aan [M] en [verzoekster] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

Omstandigheden aan de zijde van [M]
4.10.
Artikel 24 lid 1 sub c RVV 1990 bepaalt dat een bestuurder zijn voertuig niet mag parkeren buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg. Nu de Heesakker niet als voorrangsweg is aangeduid, mocht [M] zijn aanhangwagen op de betreffende plaats parkeren.

4.11.
Op grond van artikel 39 RVV 1990 behoeft een stilstaande aanhangwagen buiten de bebouwde kom op de rijbaan bij dag alleen verlichting te voeren als het zicht ernstig wordt belemmerd. Van een dergelijke belemmering was op de betreffende ochtend geen sprake. De rechtbank verwijst in dit verband naar de in rechtsoverweging 2.4.3. weergegeven gegevens van de KNMI, waaruit onder meer blijkt dat het in de directe omgeving van de plaats van het ongeval vrijwel onbewolkt en droog was en dat het zicht circa 1500 meter bedroeg. Voor [M] gold op basis van artikel 39 RVV 1990 derhalve geen verplichting tot het voeren van verlichting.

4.12.
Uit voornoemde KNMI-gegevens blijkt echter ook dat het heiig was en dat als gevolg van de sterke afkoeling in de nacht zich plaatselijk mist kon vormen. Ook uit de diverse verklaringen blijkt dat het de betreffende ochtend heiig was en dat sprake was van mistflarden. Voorts is gebleken dat [R] tussen 09.10 uur en 09.20 uur op de Heesakker door een mistbank reed, waardoor hij de aanhangwagen ternauwernood heeft kunnen ontwijken. De rechtbank begrijpt dat niet tussen partijen in geschil is dat ook [verzoekster] op de Heesakker door een mistflard reed, waardoor haar zicht werd belemmerd en zij de aanhangwagen pas kort tevoren zag. Het door [N] en [O] verrichte onderzoek maakt dit ook aannemelijk (zie rechtsoverweging 2.4.2.).

4.13.
Hoewel het op het moment van het afkoppelen en het neerzetten van de aanhangwagen volgens [M] op die plek niet mistig was, had hij zich voldoende moeten realiseren dat het zicht nadien beperkt kon worden door mistflarden. Onderweg naar de Heesakker had hij immers zelf ook geconstateerd dat er hier en daar sprake was van mistflarden, zo blijkt uit zijn eigen verklaring. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het [M] verweten kan worden dat hij ondanks de aanwezigheid van deze mistflarden geen maatregelen (zoals het plaatsen van (mist)verlichting) heeft genomen om het naderende verkeer te attenderen op de stilstaande aanhangwagen.

Omstandigheden aan de zijde van [verzoekster]
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] ook zelf bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Zij overweegt hiertoe als volgt.

Gordel
4.15.
Op basis van de stukken is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat [verzoekster] op het moment van de aanrijding geen gordel droeg. De rechtbank baseert zich hierbij op de verklaring van [Q], die eerste hulp aan [verzoekster] heeft verleend. Uit deze verklaring blijkt dat [Q] geen gordel heeft losgedaan en ook niet heeft gezien dat [verzoekster] een gordel droeg. In het rapport van Bosscha is bovendien onder conclusie 7 opgenomen dat het proces-verbaal van het door de politie verrichte technische onderzoek aannemelijk maakt dat [verzoekster] geen gebruik heeft gemaakt van de gordel. Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat [verzoekster] in staat is geweest om de gordel direct na het ongeval zelf los te maken (zij was toen zij werd aangetroffen immers buiten bewustzijn), gaat de rechtbank aan hetgeen door Bosscha onder conclusie 8 is weergegeven voorbij.

Voorruit
4.16.
Bovendien blijkt uit de verklaring van [M] en uit het onderzoek dat door de verbalisanten [N] en [O] is verricht dat (onder meer) de voorruit slechts gedeeltelijk ijsvrij was gemaakt. De stelling van [verzoekster] dat de ruiten mogelijk zijn aangevroren in de periode tussen het ongeval en het moment dat zij werd aangetroffen acht de rechtbank niet geloofwaardig. Geconstateerd is immers dat bij het aantreffen van [verzoekster] de zijruit van het linker voorportier wel volledig ijsvrij was. Indien de ruiten pas na het ongeval zouden zijn aangevroren doordat de moter niet meer draaide, had ook die ruit aangevroren moeten zijn. Aan de conclusie van Bosscha dat er geen basis is voor de stelling dat [verzoekster] door de niet zorgvuldig schoongemaakte voorruit onvoldoende zicht zou hebben gehad gaat de rechtbank voorbij. De enkele omstandigheid dat het – korte – traject voorafgaand aan de aanrijding zonder problemen is verlopen is, is daartoe onvoldoende en verder is deze conclusie niet onderbouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat het zicht van [verzoekster] door de voorruit wel degelijk werd belemmerd als gevolg van het niet volledig ijsvrij maken van die ruit.

Snelheid
4.17.
Uit het rapport van Bosscha blijkt dat [verzoekster] de botsplaats naderde met een snelheid van 61 à 66 km/u. Hoewel [verzoekster] de wettelijk toegestane maximumsnelheid van 80 km/u hiermee niet overschreed, is de rechtbank van oordeel dat – gelet op de weersomstandigheden (naast dat er sprake was van mistflarden vroor het de betreffende ochtend) – van [verzoekster] een grotere mate van voorzichtigheid had mogen worden verwacht. [verzoekster] had, met name nu zij op het moment van de aanrijding naar eigen zeggen in één van de mistflarden reed, een meer gematigde snelheid moeten hanteren.
Dit geldt temeer nu blijkens de verklaring van [Q] op de betreffende weg regelmatig aanhangwagens op de rijbaan geparkeerd staan. [verzoekster] had hierop, nu zij bekend was met de omgeving, bedacht moeten zijn en haar snelheid aan de omstandigheden moeten aanpassen. Met Aegon is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat [verzoekster] tegen de aanhangwagen is gebotst, vast staat dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV.

4.18.
Gezien het voorgaande kan [verzoekster] worden verweten dat zij geen gordel heeft gedragen, dat zij haar voorruit niet voldoende ijsvrij heeft gemaakt en dat zij haar snelheid niet, althans onvoldoende, aan de omstandigheden heeft aangepast.

Conclusie
4.19.
Bij weging van de fouten van [M] enerzijds en [verzoekster] anderzijds is de rechtbank met Aegon van oordeel dat de aanrijding voor het merendeel te wijten is aan de fouten van [verzoekster]. Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van de hoofdregel van artikel 6:101 BW de mate waarin de aan [M] en [verzoekster] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding worden gesteld op 30% voor [M] en 70% voor [verzoekster].

Billijkheidscorrectie
4.20.
Vervolgens ligt de vraag voor of, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en/of de andere omstandigheden van het geval, het toepassen van een billijkheidscorrectie gerechtvaardigd is.

4.21.
De rechtbank is met [verzoekster] van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats acht geslagen op de ernst van het door de aanrijding ontstane letsel en de als gevolg daarvan bestaande klachten en beperkingen op zowel lichamelijk als psychisch gebied. Een en ander blijkt uit de door [verzoekster] overgelegde rapportage van het NOC. Uit die rapportage blijkt voorts dat [verzoekster] hierdoor zowel in haar dagelijkse bezigheden als in haar mogelijkheden tot het verrichten van loonvormende arbeid (ernstig) wordt beperkt.

4.22.
In de tweede plaats heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat [verzoekster] niet verzekerd is voor de door haar geleden schade. Deze schade is bovendien omvangrijk.

4.23.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat minder gewicht moet worden toegekend aan de aan [verzoekster] zelf toe te rekenen omstandigheden. Rekening houdend met de omstandigheid dat geen sprake is van uitzonderlijk zwaar letsel (geen sprake is van een blijvende toestand van totale verzorging) en voorts met de ernst van de fouten van [verzoekster] zelf (met name het niet dragen van de gordel), bestaat er in dit geval echter geen reden om, zoals door [verzoekster] is verzocht, het vergoedingsniveau vast te stellen op het maximum van 100%. De ernst van het letsel is immers in belangrijke mate veroorzaakt door het niet dragen van de gordel. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de billijkheidscorrectie ertoe dat Aegon gehouden is voor 50% bij te dragen in de schade van [verzoekster]. De helft van de totale schade dient derhalve op grond van eigen schuld voor rekening van [verzoekster] zelf te blijven.

Conclusie
4.24.
De rechtbank zal, gezien het voorgaande, voor recht verklaren dat Aegon voor 50% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] die het gevolg is van het haar op 13 februari 1999 overkomen ongeval en dat Aegon gehouden is om 50% van de schade aan [verzoekster] te voldoen.

Buitengerechtelijke kosten
4.25.
Nu Aegon aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden letselschade, biedt artikel 6:96 lid 2 onder b BW een grondslag voor vergoeding van de door [verzoekster] gemaakte buitengerechtelijke kosten, voor zover deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank acht zowel het inroepen van deskundige bijstand als de omvang van de buitengerechtelijke kosten, mede gezien het totale schadebedrag, redelijk, zodat de kosten in zoverre voor vergoeding in aanmerking komen.

4.26.
Indien de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, dient ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate te worden verminderd (HR 21 september 2007, LJN: BA7624). Gelet op de omstandigheid dat [verzoekster] – na correctie – 50% eigen schuld kan worden tegengeworpen, is de rechtbank van oordeel dat Aegon slechts gehouden is om 50% van de buitengerechtelijke kosten te voldoen. De rechtbank zal aldus beslissen.

Kosten deelgeschil
4.27.
Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten. Ook daarbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12).

4.28.
Gelet op de verwerping van het primaire verweer van Aegon dat partijen gebonden zijn aan een schuldverdeling van 50/50 en op de uitkomst van deze procedure, welke uitkomst [verzoekster] niet al op voorhand duidelijk had moeten zijn, gaat de rechtbank aan het standpunt van Aegon dat deze procedure onterecht en onnodig is ingesteld voorbij. De rechtbank neemt derhalve tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [verzoekster] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.

4.29.
Mr. Enneking-Vermeer stelt een bedrag van € 8.480,-- aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is zij uitgegaan van 32 uur, een uurtarief van € 250,-- en 6% kantoorkosten. Dat bedrag dient nog te worden vermeerderd met 21% BTW en het griffierecht van € 274,--.

4.30.
Aegon maakt bezwaar tegen het aantal opgevoerde uren en het gehanteerde uurtarief. Aegon acht zowel het gestelde aantal aan de zaak bestede uren als het in rekening gebrachte uurtarief buitenproportioneel.

4.31.
De rechtbank acht het door mr. Enneking-Vermeer gehanteerde uurtarief in een zaak als de onderhavige redelijk. Wel is de rechtbank met Aegon van oordeel dat het aantal opgevoerde uren, gezien de omvang en inhoud van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van het deelgeschil, bovenmatig is. Hierbij heeft de rechtbank tevens acht geslagen op de omstandigheid dat mr. Enneking-Vermeer deze zaak reeds sinds 2008 behandelt. De rechtbank acht het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 16 uur in totaal. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een totaalbedrag van € 5.404,40 (16 uur x € 250,--, vermeerderd met kantooropslag van 6% en BTW van 21% en voorts vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 274,--).

4.32.
Hetgeen in rechtsoverweging 4.26. onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2007 is overwogen geldt ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Aegon zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van de helft van de begrote kosten, zijnde een bedrag van € 2.702,20.

4.33.
De wettelijke rente over de hiervoor genoemde kosten zal als niet weersproken worden toegewezen als door [verzoekster] verzocht. ECLI:NL:RBDHA:2013:15014