Rb Midden-NL 070114 wegbeheerder niet aansprakelijk voor val over 2 cm dikke houten afdekplaat op trottoir
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 070114 wegbeheerder niet aansprakelijk voor val over 2 cm dikke houten afdekplaat op trottoir;
- kosten gevorderd € 5.335,62; begroot op 16 uren x € 220,- excl BTW, kantoorkosten en griffierecht, totaal € 4.788,75
2 De feiten
2.1.
[verzoekster] is op 22 november 2010 ’s avonds ten val gekomen in de [straat] te [woonplaats]. [verzoekster] woont aan de [adres].
2.2.
Ter hoogte van huisnummer [adres] ontbraken in verband met straatwerkzaamheden enkele tegels in het trottoir. Over het aldus ontstane gat was een houten afdekplaat gelegd.
2.3.
Rond de plaat en/of de straatwerkzaamheden waren geen waarschuwingstekens aangebracht.
2.4.
Na haar val heeft [verzoekster] de afdeling Spoedeisende hulp van Tergooiziekenhuizen te Hilversum bezocht. Daar is onder andere een fractuur in de rechterpols geconstateerd.
2.5.
Bij brief van 6 december 2010 heeft de advocaat van [verzoekster] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van haar val. In deze brief is onder meer geschreven:
“Cliënte is op 23 november jl. bij haar in de straat, ter hoogte van huisnummer [adres], gestruikeld over een houten plaat die daar (zonder voor het daarmee gepaard gaande gevaar te waarschuwen) door stratenmakers was neergelegd om enkele ontbrekende stoeptegels te maskeren. Bij haar val heeft cliënte haar rechterpols en middenhandsbeentje gebroken. Voorts heeft zij knie- en aangezichtsletsel opgelopen.
Met name door het polsletsel is cliënte ernstig gehinderd. Zij kan haar rechterhand thans in het geheel niet gebruiken en heeft hulp nodig bij de persoonlijke verzorging zowel als de huishouding. Cliënte is alleenstaand en kan hiervoor geen beroep doen op een partner. De noodzakelijke hulp wordt verleend door familie en vrienden.
Voor de gevolgen van haar val houdt cliënte de Gemeente Hilversum (als verantwoordelijk voor het straatwerk) aansprakelijk. Cliënte deelde mij mede dat u bij cliënte op bezoek bent geweest en samen de plek des onheils heeft bekeken. Aansprakelijkheid werd door de gemeente erkend, zo heeft u cliënte daarbij meegedeeld. Cliënte werd wel verzocht nog een schriftelijke aansprakelijkstelling aan u te richten.
Namens mijn cliënte stel ik de Gemeente Hilversum hierbij dan ook aansprakelijk voor alle materiële en immateriële schade welke cliënte heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van bovengenoemd ongeval.”
2.6.
Bij brief van 20 december 2010 heeft de verzekeraar van de Gemeente (destijds OVO, thans Achmea), zonder een standpunt in te nemen over de aanprakelijkheid, aan [verzoekster] verzocht de volgende vragen te beantwoorden en stukken toe te zenden:
“1. Hoe gaat het momenteel met uw cliënte? Ondergaat zij nog medische behandelingen ten gevolge van het voorval d.d. 23 november 2010? Zo ja, welke?
2. Een uitgebreide toedrachtsomschrijving zo mogelijk voorzien van getuigenverklaringen (een schriftelijke uiteenzetting van één of meerdere personen die het voorval hebben zien gebeuren en als getuige een verklaring omtrent de oorzaak en de toedracht kunnen afleggen).
3. Op welk tijdstip vond het voorval plaats?
4. In hoeverre is uw cliënte zelf voor deze schade verzekerd en in hoeverre heeft zij haar schade geheel of gedeeltelijk vergoed gekregen? Indien de schade is gemeld bij haar eigen verzekering ontvangen wij graag een afschrift van de correspondentie. Indien de schade niet bij haar eigen verzekering is gemeld, vernemen wij graag de reden daarvan.
5. Geheel onder voorbehoud van aansprakelijkheid van onze verzekerde ontvangen wij graag een onderbouwde schadespecificatie waarbij een afschrift van de nota’s is gevoegd.
2.7.
Bij brief van 3 januari 2011 heeft [verzoekster] als volgt gereageerd:
“Met referte aan uw brief van 20 december jl. (…) wijs ik u er nogmaals op dat mw. Dolman namens de Gemeente Hilversum de aansprakelijkheid jegens cliënte al erkende. U kunt daar nu niet op terugkomen.
(…)
In de bijlage stuur ik u enkele foto’s van de situatie ter plaatse. De stratenmakers hadden kennelijk tegels te weinig, reden waarom ze de plank hebben neergelegd. Er werden geen waarschuwingsborden en/of afzetlinten geplaatst. Het werk werd echter vervolgens niet afgemaakt. Deze situatie heeft ruim twee weken geduurd, in welke periode cliënte op 23 november jl. ’s avonds in het donker over de plaat is gestruikeld.
Cliënte heeft mij onlangs telefonisch laten weten dat het met de pols nog niet goed gaat. De revalidatie zal 3 à 6 maanden gaan duren. Haar is daarbij meteen meegedeeld dat het waarschijnlijk nooit meer helemaal goed zal komen met de pols. De revalidatie vindt plaats door middel van fysiotherapie en het doen van oefeningen. De behandelend chirurg en fysiotherapeut zijn aangeschreven maar reageerden nog niet.
Behoudens voor ziektekosten is cliënte niet zelf verzekerd voor de schade. Vanzelfsprekend zullen gemaakte medische kosten pas in de schadestaat worden opgenomen voor zover deze niet worden vergoed door de zorgverzekeraar. Daarvan is tot op heden geen sprake.
Wel heeft cliënte zelf een “douchemouw” gekocht zodat ze met het gips kon douchen (± € 17,00) en heeft zij een aantal keren de kapper moeten bezoeken voor o.a. het wassen van het haar.
Zoals in de aansprakelijkstelling aangegeven wordt cliënte in de huishouding geholpen door een kennis, die daarvoor € 12,50 per uur ontvangt. Zoon van cliënte brengt haar naar de medische controles/behandelingen en haar schoondochter kookt. (…)
2.8.
Bij brief van 10 januari 2011 heeft de Gemeente als volgt medegedeeld aan [verzoekster]:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 december 2010, delen wij u het volgende mee.
De uitvoering van het herstellen van kabelsleuven is door de Gemeente Hilversum opgedragen aan het aannemingsbedrijf [verweerster].
Op grond van paragraaf 6 lid 9 van de U.A.V. (…), welke op deze werkzaamheden van toepassing is, dient de aannemer de opdrachtgever te vrijwaren tegen aanspraken van derden tot vergoeding van schade, voorzover deze door de uitvoering van het werk is toegebracht en te wijten is aan nalatigheid, onvoorzichtigheid of verkeerde handelingen van de aannemer, zijn personeel, zijn onderaannemers of leveranciers.
Wij hebben een kopie van dit schrijven aan [verweerster] verzonden met het verzoek de betreffende schade met u af te handelen.’
2.9.
Bij brief van 10 maart 2011 heeft de verzekeraar van de Gemeente de aansprakelijkheid afgewezen. Aan [verzoekster] is geadviseerd zich tot de aannemer die de bestratingswerkzaamheden heeft uitgevoerd te richten.
2.10.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft [verzoekster] [verweerster] herinnerd aan de brief van de Gemeente van 10 januari 2011.
2.11.
Bij brief van 13 juli 2011 heeft de verzekeraar van [verweerster] (Delta Lloyd) de aansprakelijkheid afgewezen namens [verweerster].
3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om te beslissen dat de Gemeente en/of [verweerster] (hoofdelijk) aansprakelijk is/zijn voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade en dat verweerders gehouden zijn deze schade volledig te vergoeden, inclusief veroordeling in de kosten van [verzoekster].
3.2.
De Gemeente en [verweerster] voeren verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen zal hieronder, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij ’s avonds, in het donker, gestruikeld is over de plaat die over de ontbrekende stoeptegels bij haar in de straat was gelegd, ten gevolge waarvan zij gevallen is en schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Primair is [verzoekster] van mening dat de Gemeente uit hoofde van art. 6:174 BW dan wel 6:162 BW aansprakelijk is voor die schade. Door het ontbreken van stoeptegels was het trottoir gebrekkig. Dit gebrek is versterkt door de wijze waarop het gat is afgedekt, te weten door een niet passende, losse plaat en zonder dat enige waarschuwingstekens zijn aangebracht, aldus [verzoekster]. Subsidiair is [verzoekster] van mening dat zowel de Gemeente als [verweerster] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade op grond van art. 6:102 BW.
4.2.
De Gemeente en [verweerster] hebben beiden de door [verzoekster] gestelde toedracht en oorzaak van het ongeval betwist. Zij hebben aangevoerd dat er geen getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen in het geding zijn gebracht die de lezing van [verzoekster] onderbouwen.
4.3.
De Gemeente heeft daarnaast nog aangevoerd dat het verzoek ongeschikt is om te worden behandeld in deze procedure, omdat nog nader bewijs geleverd zou moeten worden. De bijdrage van de in dit deelgeschil verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst weegt niet op tegen de kosten, tijd en moeite die met deze procedure gepaard gaan, aldus de Gemeente.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de toedracht van het ongeval in voldoende mate vast komen te staan. Niet in geschil is dat het trottoir ter hoogte van de [adres] op de avond van 22 november 2010 was opengebroken als gevolg van door [verweerster] verrichte wegwerkzaamheden en dat door [verweerster] over de ontbrekende stoeptegels een los liggende houten plaat is neergelegd ter afdekking van het gat. Van de val van [verzoekster] (en dus van de toedracht van de val) zijn inderdaad geen getuigenverklaringen beschikbaar. [verzoekster] heeft echter op de afdeling spoedeisende hulp verklaard dat zij ten val is gekomen doordat zij over deze plaat is gestruikeld. [verzoekster] heeft na haar val een kennis gebeld die haar naar de afdeling spoedeisende hulp heeft gebracht. Ook deze kennis heeft verklaard dat [verzoekster] tegenover hem heeft gezegd te zijn gestruikeld over de plaat. [verzoekster] is steeds consistent en consequent geweest in haar verklaring over de toedracht van het ongeval en de rechtbank heeft geen enkele aanleiding daaraan te twijfelen. De Gemeente en [verweerster] hebben daar tegenover slechts volstaan met een blote betwisting van de stellingen van [verzoekster], zonder enige onderbouwing.
Van de door [verzoekster] gestelde toedracht van het ongeval, te weten het gestruikeld zijn over de over de ontbrekende stoeptegels gelegde plaat, zal daarom worden uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat zij over voldoende informatie beschikt om de aansprakelijkheidsvraag te kunnen beoordelen zonder nadere bewijslevering en acht het verzoek dan ook geschikt voor behandeling in dit deelgeschil.
4.5.
De Gemeente heeft betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in art. 6:174 BW. De tijdelijk door [verweerster] over de ontbrekende tegels gelegde houten plaat kan volgens de Gemeente niet worden beschouwd als deel uitmakend van de opstal.
4.6.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. De (over het door de ontbrekende stoeptegels ontstane gat gelegde) plaat was bedoeld om het gebrek van de ontbrekende stoeptegels op te heffen. De plaat was, in tegenstelling tot willekeurig door derden op de openbare weg achtergelaten roerende zaken, juist bedoeld om onderdeel uit te maken van de openbare weg en om daarover te lopen. De over het gat gelegde houten afdekplaat maakt naar het oordeel van de rechtbank derhalve onderdeel uit van de opstal waarvoor de Gemeente aansprakelijk is uit hoofde van art. 6:174 BW.
4.7.
Beoordeeld dient thans te worden of sprake is van een gebrekkige weg dan wel van een gevaarlijke situatie waarvoor de Gemeente en/of [verweerster] aansprakelijk is.
4.8.
Zowel de Gemeente als [verweerster] hebben betoogd dat de situatie met de los liggende plaat niet gevaarzettend en dus niet onrechtmatig was en dat het ook niet nodig was om waarschuwingstekens te plaatsen.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of het trottoir waarop het ongeval heeft plaatsgevonden, voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen, dan wel of het trottoir een gebrek vertoont dat een gevaar voor het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, moet aansluiting worden gezocht bij de criteria van het zogenoemde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966/136). Daarbij komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of het betreffende trottoir, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke (veiligheids)maatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Dat moet worden ingevuld door de concrete omstandigheden van het geval.
4.10.
De Gemeente heeft aan [verweerster] opdracht gegeven tot het herstellen van kabelsleuven in de [straat] en het herstel van het trottoir ter plaatse. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is het trottoir opengebroken geweest. Uit de stellingen van [verzoekster] volgt dat zij is gestruikeld over de rand van de houten plaat waarmee het gat in het opengebroken trottoir was afgedekt. Niet gebleken is dat het niet volledig over het gat passen van de plaat, zo hier al sprake van was, een rol heeft gespeeld bij de val. [verweerster] heeft gesteld dat het gat was afgedekt met een zware, houten plaat van ca. 2 cm dik. Een afdekking die volgens haar in dit soort situaties gebruikelijk is. Deze plaat rustte op de aanwezige bestrating en lag stabiel. [verzoekster] heeft weliswaar bij gebrek aan wetenschap betwist dat sprake zou zijn van een plaat met een dikte van 2 cm, maar heeft deze betwisting op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Door [verzoekster] zijn foto’s van de situatie ter plekke in het geding gebracht.
4.11.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde foto’s blijkt dat de rand van de plaat in het onderhavige geval een zichtbare kleine oneffenheid is die, naar het oordeel van de rechtbank, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een ondeugdelijk trottoir. De rechtbank volgt [verzoekster] niet in haar betoog dat uit het enkele feit dat zij is gevallen over de rand van de plaat reeds volgt dat sprake is van een ondeugdelijk trottoir. De oneffenheid is niet van een zodanige aard of omvang dat van een wegbeheerder, die mag uitgaan van normale oplettendheid bij de gebruiker, gevergd kan worden dat hij een dergelijke oneffenheid opheft omdat de weg anders niet in goede staat zou verkeren. Op de wegbeheerder rust niet de plicht te zorgen dat sprake is van een te allen tijde volmaakt effen wegdek. Een gebruiker van het wegdek mag daar dan ook niet van uit gaan, maar moet rekening houden met een zekere mate van oneffenheid. [verzoekster] heeft gesteld dat de situatie met name in het donker onveilig was, maar dat de straatverlichting ten tijde van het ongeval onvoldoende was, is niet gebleken. Bovendien mag bij duisternis van een gebruiker van de weg ook meer oplettendheid worden verwacht.
4.12.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de Gemeente en [verweerster] niet tekort zijn geschoten in hun zorgplicht door het trottoir niet af te zetten door middel van een hek of linten. De plaat diende immers ter afdekking van een gat in de stoep en was juist bedoeld om over te lopen. Niet uit te sluiten is dat waarschuwingstekens averechts zouden hebben gewerkt in die zin dat gebruikers van het trottoir om de plaat heen zouden lopen en daartoe zich wellicht op de openbare weg zouden begeven. [verweerster] heeft bovendien onbetwist gesteld dat het niet gebruikelijk is om in dergelijke situaties afbakeningen te plaatsen.
4.13.
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de aansprakelijkheid van de Gemeente en/of [verweerster] in deze procedure niet is komen vast te staan.
4.14.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.15.
[verzoekster] heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 5.335,62.
4.16.
Zowel de Gemeente als [verweerster] hebben aangevoerd dat het aantal bestede uren onredelijk is, terwijl zij met betrekking tot het uurtarief hebben aangevoerd dat het bovenmatig is.
4.17.
De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil, waarvoor geen specialistische kennis noodzakelijk is. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank worden begroot op 16 uren x € 220,- exclusief BTW en kantoorkosten, derhalve op € 4.514,75 inclusief BTW en kantoorkosten, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 274,-.
Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten slechts begroten en niet tevens een veroordeling tot betaling daarvan uitspreken. ECLI:NL:RBMNE:2014:113