Rb Rotterdam 130411 vraag of tijdig is ingegrepen bij pre-oclusie, of sprake is van onjuist voorschrijven oogdruppels
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 130411 vraag of tijdig is ingegrepen bij pre-oclusie, of sprake is van onjuist voorschrijven oogdruppels, binding aan eenzijdig aangevraagde rapporten past niet nu gedaagden deze rapporten inhoudelijk en gemotiveerd betwisten, kosten begroot op 3.136,00, niet toegewezen, nu aansprakelijkheid niet vaststaat
2. De vaststaande feiten
2.1. [eiser] is vanaf 1982 patiënt bij het Oogziekenhuis. [gedaagde 1] is als oogarts verbonden aan het Oogziekenhuis.
2.2. Het linkeroog van [eiser] is een “lui oog”, de visus is daarin al jaren beperkt tot 0.2. De visus van het rechteroog was tot 7 februari 2008 1.0.
2.3. Op 7 februari 2008 onderging [eiser] een (routine)controle bij [gedaagde 1] vanwege het reeds jaren bij hem aanwezige glaucoom. [gedaagde 1] adviseerde [eiser] om de oogdruppels die hij tot op dat moment gebruikte, Betoptic, te wijzigen in Xalatan en schreef hem Xalatan voor.
2.4. Op 19 februari 2008 wendde [eiser] zich tot de afdeling spoedeisende hulp van het Oogziekenhuis in verband met klachten over het gebruik van Xalatan. Hij werd gezien door [pers[persoon 1] (hierna: [persoon 1]). Vanwege de door [eiser] gemelde klachten over Xalatan werd het gebruik hiervan gestaakt en werd (opnieuw) Betoptic voorgeschreven.
2.5. In verband met aanhoudende klachten heeft [eiser] zich voor een second opinion gewend tot het Sint Fransiscus Gasthuis (hierna: SFG). De behandelend arts in het SFG verwees [eiser] terug voor onderzoek naar het Oogziekenhuis. [eiser] kwam om die reden onder behandeling bij oogarts [persoon 2] van het Oogziekenhuis. Deze heeft aan [eiser] medegedeeld dat er bij hem sprake was van macula-oedeem met visusdaling in het rechteroog. Deze visusdaling is blijvend gebleken.
(volgt uitgebreide bespreking van diverse medische rapportages)
3. Het geschil
3.1. Na herformulering van zijn verzoek verzoekt [eiser] de rechtbank te bepalen:
1. dat partijen de rapportages d.d. 22 maart 2009, 29 juni 2009, 16 augustus 2009 en 16 mei 2010 van [persoon 7] als uitgangspunt dienen te nemen bij de verdere onderhandelingen in het kader van de schaderegeling;
2. dat aan deze rapportages de conclusie kan worden verbonden:
- dat verweerders aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1] op 7 februari 2008, dat heeft bestaan uit het niet adequaat behandelen van het vasculair lijden en het ten onrechte voorschrijven van Xalatan;
- subsidiair: dat vastgesteld kan worden dat [gedaagde 1] op 7 februari 2008 onzorgvuldig heeft gehandeld door niet adequaat te reageren op het vasculair lijden bij [eiser] en door het voorschrijven van het medicijn Xalatan hetgeen niet voorgeschreven had mogen worden;
- meer subsidiair: dat vastgesteld kan worden dat [gedaagde 1] op 7 februari 2008 onzorgvuldig heeft gehandeld door niet adequaat te reageren op het vasculair lijden bij [eiser];
3.a dat het oordeel van [persoon 7], te weten dat door het onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1] [eiser] de kans is onthouden op behoud van de visus van dat moment (7 februari 2008), in rechte kan worden overgenomen;
3.b dat op verweerders de bewijslast rust ten aanzien van hun stelling dat indien [gedaagde 1] wel zorgvuldig zou hebben gehandeld dit geen positieve gevolgen zou hebben voor het behoud van de visus van dat moment (7 februari 2008);
3.c dat verweerders op basis van de thans voorliggende stukken dit niet (voldoende) aannemelijk hebben gemaakt;
3.d dat verweerders derhalve gehouden zijn de schade van [eiser] te vergoeden en wel volledig – overeenkomstig de kans van behoud van de visus welke kans hem is ontnomen waarbij die kans op 100% wordt vastgesteld – althans overeenkomstig een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage in verband met deze vastgestelde kans op behoud van de visus;
subsidiair: voor het geval de rechtbank oordeelt dat het rapport van [persoon 7] onvoldoende duidelijkheid biedt om in rechte te kunnen vaststellen welke gevolgen aan het onzorgvuldig handelen kunnen worden verbonden, te bepalen dat een nader deskundigenoordeel dient te worden ingewonnen en dat de daaraan verbonden kosten voorlopig dienen te worden gedragen door verweerders;
4. dat verweerders aan [eiser] vergoeden de door de rechtbank nader te begroten redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW aan de zijde van [eiser] bij de behandeling van het verzoekschrift en het aanvullend verzoekschrift, welke door hem worden begroot op het bedrag van de daadwerkelijk door de procesadvocaat aan de behandeling van het verzoek bestede tijd vermenigvuldigd met een uurtarief overeenkomstig productie 18 en zoals omschreven in punt 60 van het verzoekschrift en te vermeerderen met het door hem betaalde griffierecht en met veroordeling van verweerders in deze kosten voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis voeren gemotiveerd verweer, dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van [eiser] in het (aanvullend) verzoek, althans afwijzing daarvan.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft zich tot de rechtbank gewend met een (aangevuld) verzoek als bedoeld in artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure in letsel- en overlijdensschadezaken opgenomen.
4.2. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het (aanvullend) verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.3. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. In de deelgeschilprocedure kunnen geschillen aan de orde komen omtrent of in verband met een deel van hetgeen terzake van de schade door dood of letsel tussen partijen rechtens geldt. De beslissing daarover dient ingevolge artikel 1019z Rv bij te kunnen dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou luiden indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Met andere woorden: de rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
4.4. Een verzoek als het onderhavige, dat er in essentie toe strekt dat in een deelgeschilprocedure wordt vastgesteld dat [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis jegens [eiser] uit hoofde van wanprestatie onder een geneeskundige behandelingsovereenkomst, althans onrechtmatige daad aansprakelijk zijn, valt op zich binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Dispuut over de vraag of verweerder jegens verzoeker aansprakelijk is, is immers te beschouwen als ‘een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt’.
Net als bij andere deelgeschillen zal moeten worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat partijen nimmer met (noemenswaardige) onderhandelingen zijn gestart, zoals door [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis is aangevoerd, onvoldoende voor het oordeel dat het geschil niet geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure.
Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de aansprakelijkheid kan een forse drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen. Het voeren van onderhandelingen ter regeling van een letselschade en het onderzoeken van de omvang van dergelijke schades kan immers kostbaar zijn. De aangesproken partij zal daartoe in veel gevallen niet bereid zijn indien zij aansprakelijkheid betwist, terwijl het ook voor het slachtoffer niet voor de hand ligt die kosten te maken indien de aansprakelijkheid wordt betwist. Juist om die impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een functie vervullen. Zou het enkele feit dat de onderhandelingen nog niet op gang zijn gekomen juist door verschil van inzicht over de aansprakelijkheid, reeds tot gevolg hebben dat een verzoeker niet in zijn verzoek wordt ontvangen, dan zou de door de wetgever klaarblijkelijk beoogde mogelijkheid ook de aansprakelijkheid in een deelgeschilprocedure aan de orde te stellen, illusoir worden.
4.5. Aan het (aanvullend) verzoek heeft [eiser] – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde 1] heeft tijdens de controle op 7 februari 2008 de diagnose vasculair lijden gemist, althans daarop niet adequaat gereageerd, en onterecht Xalatan voorgeschreven. Aldus heeft [gedaagde 1] onzorgvuldig gehandeld. Als gevolg daarvan heeft [eiser] schade geleden in de vorm van het verlies van de goede visus op dat moment. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [eiser] in het bijzonder naar de rapporten van [per[persoon 7].
4.6. [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis betwisten dat [gedaagde 1] op 7 februari 2008 onzorgvuldig zou hebben gehandeld, alsmede dat er sprake zou zijn van causaal verband tussen het eventueel onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1] en de gestelde schade. Ter onderbouwing daarvan verwijzen [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis in het bijzonder naar de brief van [per[persoon 3] van 22 mei 2008, de brief van [per[persoon 6] van 17 februari 2009 en de brief van dr. [persoon 9] Ciriano van 27 januari 2010.
4.7. Vastgesteld moet worden, dat tussen partijen uitgebreide geschillen bestaan. Niet alleen is in geschil of door [gedaagde 1] op 7 februari 2008 een fout is gemaakt, maar ook waardoor het macula-oedeem, dat volgens beide partijen de visusdaling heeft veroorzaakt, zelf veroorzaakt is; hoewel tussen het vaatlijden ((pre-)occlusie) en het macula-oedeem een causale relatie lijkt te bestaan, is niet ondenkbaar dat de Xalatan (gegeven de bij [eiser] aanwezige risicofactoren) ook een rol heeft gespeeld. Als de Xalatan het macula-oedeem (mede) veroorzaakt heeft, is de vraag in hoeverre de op dat moment bekende gegevens [gedaagde 1] hadden moeten weerhouden van het voorschrijven daarvan. Als louter de
(pre-)occlusie tot het macula-oedeem geleid heeft, is de vraag of een handelwijze van [gedaagde 1] mogelijk was geweest die de schade had kunnen beperken of voorkomen. Er zal eerst meer duidelijkheid over de oogheelkundige problematiek moeten bestaan voordat een juridisch oordeel over de (eventuele) fout en het causaal verband met de schade kan worden gegeven. Dat betekent ook, dat het op dit moment te vroeg is om over proportionele aansprakelijkheid of verlies van een kans te spreken. Voor wat betreft de door [eiser] voorgestane toepassing van de omkeringsregel geldt, dat de controle waarbij de fout gemaakt zou zijn weliswaar niet zag op het gevaar van macula-oedeem, maar wel op de algemene toestand van het oog en het zicht.
Met name ten aanzien van het wisselen van oogdrukverlagende medicatie omvat de in acht te nemen veiligheidsnorm het waken voor schadelijke bijeffecten voor de visus. Er zijn dus aanknopingspunten voor toepassing van deze regel, doch voor een oordeel op dat punt is verdere deskundige voorlichting vereist.
4.8. Partijen hebben ook onderkend dat deskundige (oogheelkundige) voorlichting wezenlijk is. Hetgeen partijen in essentie verdeeld houdt, ziet op de vraag of de rapporten van [per[persoon 7] als uitgangspunt kunnen dienen voor de onderhandelingen.
4.8.1. [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis hebben gesteld dat het onderzoek dat [per[persoon 7] heeft verricht eenzijdig door [eiser] is opgestart, waarbij zij geen inbreng hebben gehad in de keuze van de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. Ter zitting hebben [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis te kennen gegeven dat zij in het kader van een gezamenlijke rapportage nimmer zouden hebben ingestemd met [per[persoon 7] als deskundige, nu [per[persoon 7] de specifieke oogheelkundige kennis ontbeert die in een situatie als de onderhavige noodzakelijk is om te kunnen oordelen over het handelen van [gedaagde 1]. Evenmin hebben [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis hun visie op het handelen van [gedaagde 1] kunnen geven dan wel is er (tot het laatste stadium; zie 2.13.) gelegenheid geweest vragen of opmerkingen op conceptrapportages aan de deskundige voor te leggen, waardoor sprake is van schending van hoor en wederhoor, aldus [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis.
4.8.2. [eiser] heeft daartegenover aangevoerd dat [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis niet bij gelegenheid van het stellen van aanvullende vragen aan [per[persoon 7], maar ook niet bij gelegenheid van het verweerschrift en het nader verweerschrift bezwaren hebben opgeworpen tegen de keuze van [per[persoon 7] als deskundige in deze. Bij twijfel over de geschiktheid van de persoon van de deskundige is het niet ongebruikelijk om de deskundige te vragen om een zogenoemde ‘disclosure statement’. [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis hebben nimmer voorgesteld deze vraag aan [per[persoon 7] voor te leggen. Overigens is van enige ongeschiktheid van [per[persoon 7] om als deskundige in deze op te treden feitelijk niets gebleken. Anders dan te wijzen op zijn specialisme hebben [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis niet uitgelegd waarom zijn rapport(en) van onvoldoende kwaliteit zou(den) zijn als gevolg van zijn gestelde ongeschiktheid om als deskundige in deze te kunnen optreden. Voor wat betreft de inhoud van de rapporten meent [eiser] dat, hoewel aanvankelijk [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis niet betrokken zijn geweest, hun latere betrokkenheid dat voldoende compenseert. In dat stadium hebben [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis immers nadere vragen gesteld en hun opvatting voorgelegd zonder enig relevant voorbehoud te maken, zodat de rapporten van [per[persoon 7] per saldo gelijk te stellen zijn aan een gezamenlijk gevraagd deskundigenbericht.
4.9. Vast staat dat van een medische expertise die tot stand is gekomen in onderling overleg tussen partijen in eigenlijke zin geen sprake is (op de vraag of deze daarmee gelijk gesteld kan worden wordt hierna, onder 4.12., teruggekomen). Bij de waardering van een deskundigenrapport als het onderhavige heeft als uitgangspunt te gelden dat een dergelijk rapport in beginsel tot bewijs kan dienen, ook wanneer het niet op de wijze als omschreven in de artikelen 194 e.v. Rv tot stand is gekomen. De waarde die aan eenzijdige rapportages als de onderhavige kan worden gehecht is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder:
- de vraag of de andere partij invloed heeft gehad op de keuze van de deskundige en, zo niet, of de deskundigheid van de opsteller van de partijrapportage door de andere partij in twijfel is getrokken;
- de vraag of de andere partij invloed heeft gehad op de vraagstelling en, zo niet, of de andere partij met de vraagstelling kan instemmen;
- de vraag of de vraagstelling aan de deskundige adequaat was;
- de vraag of de andere partij de gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze (en eventuele vragen en opmerkingen) aan de deskundige kenbaar te maken;
- de vraag of de deskundige heeft kunnen beschikken over alle relevante informatie;
- de vraag of en in hoeverre de andere partij met het rapport van de deskundige kan instemmen.
4.10. Met betrekking tot de keuze van de deskundige kan worden opgemerkt dat [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis niet hebben ingestemd met de benoeming van [per[persoon 7]. [gedaagde 1] heeft weliswaar bij brief van 29 september 2009 voldaan aan het verzoek van zijn belangenbehartiger, Medirisk, om te reageren op de rapportages van [per[persoon 7], maar dit betekent niet zonder meer dat daarmee met de benoeming van [per[persoon 7] als deskundige werd ingestemd. [gedaagde 1] reageerde in deze brief op uitsluitend oogheelkundige aspecten en aanvaardde daarmee in feitelijke zin [per[persoon 7], die nu eenmaal was ingeschakeld, maar dat kan in redelijkheid niet worden gelijkgesteld met instemming. Uit het feit dat namens [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis een nadere vraag is gesteld aan [per[persoon 7], waarna de vierde rapportage tot stand kwam, kan evenmin instemming met de benoeming van [per[persoon 7] als deskundige worden afgeleid. De rechtbank acht overigens de bezwaren van [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis niet doorslaggevend. Het gaat er bij een deskundigenbericht als dit niet om wat de beste specialist zou hebben gedaan, maar om wat een redelijk bekwaam en redelijk zorgvuldig oogarts zou hebben moeten doen. In het algemeen is een (ervaren) algemeen oogarts, zoals [per[persoon 7], bij uitstek geschikt om daarover te rapporteren. Dat neemt echter niet weg, dat [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis met de keuze voor [per[persoon 7] niet hebben ingestemd.
4.11. Bij de formulering van de vraagstelling zijn [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis, althans hun belangenbehartiger Medirisk, blijkens de brief van 14 april 2010 van Medirisk aan DAS Rechtsbijstand in een later stadium betrokken geweest. Bovendien hebben [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis aangegeven bij faxbericht van 28 maart 2011 dat zij met de vragen die zijn gesteld als zodanig geen problemen hebben. Dit punt kan dus daargelaten worden. Een punt van aandacht is wel of de vraagstelling aan de deskundige adequaat was. Meer in het algemeen kan worden geconstateerd dat de vragen niet expliciet zijn gericht op een vergelijking tussen de situatie na het gestelde onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1] en de hypothetische situatie zonder het gestelde onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1]. Een dergelijke vergelijking is juist bedoeld om inzicht te verkrijgen in de vraag of er causaal verband aanwezig is tussen het gestelde onzorgvuldig handelen van [gedaagde 1] en de gestelde schade.
Een en ander neemt niet weg, dat [eiser] met de rapporten van [per[persoon 7] zonder twijfel heeft voldaan aan de stelplicht die op hem rust. Dat is echter niet waar het nu om gaat.
4.12. [eiser] meent immers, en dat is de voornaamste inzet van dit deelgeschil, dat aan de rapportages van [per[persoon 7] meer waarde dient toe te komen. Hij baseert zich daarbij op de in de jurisprudentie algemeen aanvaarde regel dat aan een deskundigenrapport dat weliswaar niet door de rechter is gelast maar dat wel in overleg tussen partijen na bereikte overeenstemming over deskundige en vragen en met toepassing van hoor en wederhoor tot stand is gekomen, partijen in beginsel gebonden zijn. Die gebondenheid is in de kern zelfbinding, waarbij partijen zich tevoren committeren;
daarbij past, dat zij zich (behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden) niet later van de tegenvallende resultaten kunnen distantiëren. Van die zelfbinding is in dit geval tevoren geen sprake geweest. Dat [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis op enig moment aanvullende commentaren hebben geleverd en deze hebben toegestuurd met de vragen die tot het laatste rapport hebben geleid, biedt onvoldoende compensatie voor het ontbreken van eerder overleg en eerder hoor en wederhoor om tot de hiervoor bedoelde binding te kunnen leiden. Een andere reden om toch de rapporten van [per[persoon 7] tot uitgangspunt te nemen ontbreekt, nu [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis deze rapporten inhoudelijk en gemotiveerd betwisten.
Het onder 1 verzochte is dus niet toewijsbaar en het onder 2 en 3 verzochte daarmee thans niet relevant, omdat dit uitgaat van toewijzing van het onder 1 verzochte.
4.13. Het voorgaande betekent ook dat een beslissing op het onderhavige deelgeschil bij de huidige stand van zaken instructie vereist, in de vorm van in elk geval deskundigenonderzoek, en wellicht nadere bewijsvoering (ten aanzien van bijvoorbeeld de duur dat de Xalatan is gebruikt). Het subsidiaire verzoek tot het gelasten van een nader deskundigenonderzoek zou op zichzelf wellicht toewijsbaar zijn als [eiser] daartoe meer concrete stellingen had betrokken. Daarvan is echter geen sprake: er zijn geen vragen voorgesteld en geen namen genoemd. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het kader van dit deelgeschil geen volledig debat tussen partijen over een te gelasten deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden, zodat het overleg daarover nog vrijwel geheel moet beginnen. Daardoor weegt naar het oordeel van de rechtbank de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan, niet op tegen het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Van betekenis daarbij is dat door de benodigde instructie van een snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn. De rechtbank geeft partijen echter in overweging zelf te komen tot een deskundigenbericht dat aan voornoemde eisen voldoet.
4.14. Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Het (aanvullend) verzoek zal dan ook op grond van artikel 1019z Rv geheel worden afgewezen.
4.15. [eiser] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.16. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van de procedure dient te begroten en dat dit alleen anders is indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in dit geval echter geen sprake. Redengevend daarvoor is dat de Wet deelgeschillen geen concrete aanknopingspunten bevat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een deelgeschil en de parlementaire geschiedenis het begrip deelgeschil zeer ruim uitlegt, maar de concrete invulling van dat begrip aan de rechtspraak is overgelaten. Gezien de betrekkelijk korte tijd dat de Wet deelgeschillen in werking is, is van een vaste lijn in de rechtspraak over het begrip deelgeschil geen sprake.
Tegen deze achtergrond kan, anders dan [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis kennelijk betogen, het door [eiser] ingediende (aanvullend) verzoekschrift niet bij voorbaat als volstrekt onnodig of kansloos worden beschouwd.
4.17. Bij het verzoekschrift heeft mr. Boxce een onderbouwde specificatie gevoegd van de tot het moment van het opstellen van het verzoekschrift gemaakte kosten, die EUR 2.328,00 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten, waaronder het opstellen van het aanvullend verzoekschrift en de tijd besteed aan het bijwonen van de zitting, zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 550,00, te vermeerderen met het door [eiser] betaalde griffierecht van EUR 258,00, in totaal dus EUR 3.136,00.
4.18. Nu de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis (nog) niet vast staat, is de verzochte veroordeling van [gedaagde 1] en het Oogziekenhuis tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar. LJN BQ1123