GHARL 121124 inlener en uitlener hoofdelijk aansprakelijk voor beknelling onder stalen balk
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 121124 inlener en uitlener hoofdelijk aansprakelijk voor beknelling onder stalen balk
2De kern van de zaak
2.1.
WS Detachering, waar [geïntimeerde] in dienst was, heeft [geïntimeerde] uitgeleend aan Hop. In november 2018 is [geïntimeerde] bij Hop een ongeval overkomen. Als gevolg daarvan heeft hij letsel opgelopen.
2.2.
Volgens [geïntimeerde] zijn WS Detachering en Hop op grond van artikel 7:658 leden 2 en 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. Om die reden is hij een procedure tegen hen gestart bij de kantonrechter (hierna: de hoofdzaak). Daarin vordert hij kort gezegd een verklaring voor recht dat WS Detachering en Hop hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval en dat zij hoofdelijk worden veroordeeld om zijn als gevolg van het ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Voor het geval deze vordering van [geïntimeerde] (gedeeltelijk) door de kantonrechter wordt toegewezen, heeft WS Detachering op haar beurt Hop in vrijwaring opgeroepen (hierna: de vrijwaringszaak). Zij heeft daarin kort gezegd gevorderd om Hop te veroordelen om aan haar te betalen datgene, waartoe WS Detachering als gedaagde in de hoofdzaak tegen [geïntimeerde] wordt veroordeeld.
2.3.
De kantonrechter heeft in de hoofdzaak geoordeeld dat WS Detachering en Hop hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Daarmee zijn WS Detachering en Hop het niet eens. Het doel van hun hoger beroep is dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst. In de vrijwaringszaak heeft de kantonrechter de vordering van WS Detachering toegewezen, wat betekent dat een eventuele schadevergoeding die aan [geïntimeerde] betaald moet worden voor rekening van Hop komt. Tegen dit oordeel zijn geen bezwaren (grieven) gericht. Het draait in hoger beroep dus alleen om de vraag die voorlag in de hoofdzaak bij de kantonrechter, namelijk of WS Detachering en Hop aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden als gevolg van het ongeval.
3Het oordeel van het hof
De beslissing in het kort
3.1.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat WS Detachering en Hop hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het arbeidsongeval dat hem bij Hop is overkomen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dus bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.
Wat is er gebeurd?
3.2.
Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in r.o. 2.1 tot en met 2.6 van het tussenvonnis van 28 april 2021 zijn geen bezwaren (grieven) gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Samengevat speelt in deze zaak het volgende.
3.3.
Hop exploiteert een onderneming in de metaal- en staalbouwsector. Zij is met name gespecialiseerd in het verzinken en poedercoaten van metalen constructies. [geïntimeerde] was door zijn formele werkgever, WS Detachering, uitgeleend aan Hop en daar tewerkgesteld als productiemedewerker. Zijn werk bestond uit het assisteren bij het ophangen van stalen constructiedelen aan de traversen van de poedercoatbaan en aanverwante taken.
3.4.
Op 14 november 2018 in de ochtend is [geïntimeerde] een ongeval overkomen in de
bedrijfshal van Hop. Op de vloer van de laadruimte van de hal lagen stalen balken opgestapeld die moesten worden gepoedercoat. De balken lagen op daarvoor bestemde schragen en stophout. Op enig moment was er sprake van een storing in een van de installaties in de bedrijfshal van Hop en is [geïntimeerde] door de hal gelopen om melding te maken van een probleem in het productieproces. Op zijn route is hij op een van de opgestapelde stalen balken gestapt. Daarbij is er een balk, die zich op het uiterste einde van het stophout bevond, gekanteld en [geïntimeerde] is daaronder met zijn linker enkel bekneld geraakt. [geïntimeerde] heeft als gevolg hiervan een breuk aan het linker onderbeen en een wond op de huid van het linker onderbeen opgelopen, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld.
3.5.
De Inspectie SZW (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is een onderzoek gestart naar aanleiding van de melding die van het ongeval bij haar is gedaan. Zij heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving en Hop bij beschikking van 24 juni 2019 een boete opgelegd. Hop heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dat is ongegrond verklaard.
De beoordeling
3.6.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat WS Detachering in haar memorie van grieven verwijst naar de bezwaren (grieven) die door Hop zijn aangevoerd en die tot de hare maakt. Dit betekent dat het hof de bezwaren in beide zaken gezamenlijk zal behandelen.
3.7.
In hoger beroep moet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] letsel aan zijn been heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Hop. Weliswaar heeft Hop tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangevoerd dat het oordeel van de kantonrechter dat aan dit vereiste is voldaan, onjuist is, maar dat is te laat. Als Hop dit oordeel had willen aanvechten, had zij dat, gelet op de twee-conclusieregel, in haar memorie van grieven moeten doen. Maar daarin valt geen voldoende kenbaar bezwaar (grief) ten aanzien van dit oordeel te lezen.
3.8.
Dat betekent dat WS Detachering als formele werkgever en Hop als materiële werkgever aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval van [geïntimeerde] , tenzij zij aantonen dat zij aan hun zorgplicht (als omschreven in artikel 7:658 lid 1 BW) hebben voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] zelf (artikel 7:658 lid 2 juncto lid 4 BW). Naar het oordeel van het hof zijn zij daarin niet geslaagd en dat licht het hof als volgt toe.
3.9.
Artikel 7:658 lid 1 BW houdt een verstrekkende zorgplicht in voor de werkgever ten aanzien van het veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen én van het nemen van maatregelen en verstrekken van aanwijzingen die redelijkerwijs nodig zijn om schade bij de werknemer te voorkomen. Alhoewel artikel 7:658 lid 1 BW niet beoogt om een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar, kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever aan deze zorgplicht heeft voldaan. Welke (veiligheids)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden daarbij zijn onder meer de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van te nemen maatregelen.
3.10.
Hop stelt bij wijze van (bevrijdend) verweer dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan doordat zij zowel adequate veiligheidsinstructies (aanwijzingen) heeft gegeven als ook voldoende maatregelen heeft getroffen. Het is aan haar om ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aan te voeren. Dat heeft zij niet, althans onvoldoende gedaan. Ten aanzien van de veiligheidsinstructies die Hop stelt te hebben gegeven, overweegt het hof allereerst dat vaststaat dat er ten tijde van het ongeval geen geel gemarkeerde looproutes waren in het overgrote deel van de bedrijfshal en dat de laadruimte niet rood omlijnd was. Er liep alleen een geel gemarkeerde looproute aan de zijkant van de bedrijfshal parallel aan de buitenmuur, van het kantoor naar de in-/uitgang. Er was geen markering op het punt waarop [geïntimeerde] moest kiezen om langs of door de laadruimte te gaan. Dit betekent dat ook als wordt aangenomen dat Hop [geïntimeerde] heeft geïnstrueerd om de geel gemarkeerde looproutes te volgen en de rood omlijnde vakken niet te betreden, zoals zij betoogt maar [geïntimeerde] betwist, dit haar niet kan baten.
3.11.
Hop stelt verder dat de adequate veiligheidsinstructies vanuit Hop niet alleen zien op het volgen van de looproutes maar juist op het geheel aan alle relevante veiligheidsinstructies ter voorkoming van dergelijke ongevallen, waaronder bijvoorbeeld ook de instructie dat medewerkers nooit onder (bewegende) lasten mogen staan, lopen, zitten of liggen. Deze en andere relevante instructies zijn volgens Hop opgenomen in het door haar opgestelde veiligheidsprotocol en de bedrijfsinterne regeling (hierna: BIR). Daarnaast worden er doorlopend toolboxmeetingen gehouden, en geeft Hop waarschuwingen en hanteert zij een sanctiebeleid bij ad hoc overtredingen en incidenten, aldus Hop. Ten aanzien van de instructies opgenomen in het veiligheidsprotocol en de BIR geldt dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] hiermee bekend was. [geïntimeerde] betwist de documenten te hebben ontvangen. Ook betwist hij te hebben deelgenomen aan de toolboxmeetingen. Het lag daarmee op de weg van Hop om concre(e)t(er) te maken dat [geïntimeerde] hier wel bekend mee was. Dat heeft zij niet althans onvoldoende gedaan. De verklaringen van haar bedrijfsleider en medewerker bedrijfsbureau dat alle nieuwe medewerkers deze documenten bij aanvang overhandigd krijgen zijn hiertoe onvoldoende. Te meer nu Hop voor een andere medewerker wel een getekend ontvangstbewijs hiervoor heeft overgelegd, maar een dergelijk getekend ontvangstbewijs voor [geïntimeerde] ontbreekt. Ten aanzien van de toolboxmeetingen verklaren de beide door Hop opgeroepen getuigen niet te weten of [geïntimeerde] daaraan heeft deelgenomen. Een nadere onderbouwing dat [geïntimeerde] wel aanwezig is geweest ontbreekt, zodat niet kan worden uitgegaan van zijn aanwezigheid.
Op het punt van adequate veiligheidsinstructies merkt het hof verder op dat gesteld noch gebleken is dat er een algemene instructie gold om de laadruimte niet te betreden, tenzij men daar voor het uitvoeren van werkzaamheden moest zijn.
Het hof overweegt in dit kader ten slotte dat het hier gaat om de vraag of Hop in het concrete geval van [geïntimeerde] redelijkerwijs voldoende heeft gedaan om het ongeval te voorkomen. In zoverre kunnen de stukken die Hop heeft overgelegd om te laten zien dat zij het onderwerp veiligheid in zijn algemeenheid serieus neemt haar dan ook niet baten.
3.12.
Gelet op bovenstaande is de conclusie dat niet kan worden aangenomen dat Hop adequate veiligheidsinstructies heeft gegeven om te voorkomen dat [geïntimeerde] in de gegeven situatie de laadruimte zou betreden.
3.13.
Evenmin heeft zij aangetoond dat zij daartoe voldoende maatregelen heeft genomen. Niet is gesteld of gebleken dat Hop enige maatregel heeft genomen om te voorkomen dat [geïntimeerde] de laadruimte zou betreden om naar het kantoor te lopen. Het hof stelt vast dat in de BIR als algemene instructie is opgenomen dat het verboden is om rood omlijnde vakken te betreden. Hieruit kan worden opgemaakt dat Hop het met rood omlijnen van gevaarlijke werkoppervlakten kennelijk zelf beschouwt als adequate waarschuwingsmaatregel om te voorkomen dat een bepaalde ruimte wordt betreden. Naar het oordeel van het hof rustte op Hop alleen al hierom de zorgplicht om die maatregel ook daadwerkelijk te treffen indien en voor zover het, zoals zij stelt, [geïntimeerde] niet was toegestaan om via de laadruimte naar het kantoor te lopen. Een rode lijn zou het effect moeten hebben dat iemand die die lijn nadert, een signaal krijgt: opletten. Dat een rode omlijning niets toevoegt, zoals Hop zelf betoogt, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dan ook niet in te zien. Gesteld noch gebleken is verder dat deze maatregel bezwaarlijk zou zijn voor Hop. Hetzelfde geldt voor de minder verstrekkende maatregel die Hop had kunnen en moeten nemen als zij (enkel) het risico had willen beperken dat [geïntimeerde] de laadruimte zou betreden, namelijk door het aanduiden van een looproute met gele markering.
3.14.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van Hop dat niet van haar verwacht kon worden dergelijke veiligheidsmaatregel(en) te treffen. Volgens Hop had zij – kort gezegd – niet hoeven te voorzien dat [geïntimeerde] de route dóór in plaats van langs de laadruimte zou nemen én daarbij op of over balken (heen) zou stappen zodat een dergelijke maatregel niet nodig was. Maar daarmee gaat Hop eraan voorbij dat de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving primair bij haar als (materiële) werkgever ligt en niet bij de werknemer die een bepaalde mate van voorzichtigheid in acht moet nemen. Het is ook vaste rechtspraak dat een werkgever rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook een in het werk ervaren en met de werkomstandigheden bekende werknemer wel eens nalaat de voorzichtigheid te betrachten die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Dat geldt ook in geval van een wellicht niet alledaagse gebeurtenis als een storing. Volgens Hop was het zo dat er van medewerkers in geval van een storing (die voor iedereen duidelijk is doordat er een sirene met flits- en akoestisch signaal afgaat) geen actie werd verwacht. Maar dat deze algemene instructie binnen Hop gold én bekend was bij [geïntimeerde] heeft Hop, gelet op de betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende concreet gemaakt. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij meende melding van de storing te moeten maken op het kantoor. Dat hij een ander motief had om zich op dat moment (via de kortste route) naar het kantoor te begeven, is gesteld noch gebleken. Dat betekent dat, anders dan Hop betoogt, niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] zich zonder enig nut en/of noodzaak richting het kantoor begaf. Dat een medewerker in een dergelijke (“nood”)situatie besluit om daarbij de kortste route te nemen, ook als dat betekent dat hij op of over balken (heen) moet stappen, is niet zo ondenkbeeldig dat Hop daarmee bij de door haar te treffen maatregelen geen rekening had behoeven te houden. Hop mocht er gelet op de afwezigheid van instructies en maatregelen op dit punt niet op vertrouwen dat medewerkers altijd een looproute lángs en niet dóór de laadruimte zouden gebruiken.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat Hop haar zorgplicht heeft geschonden door geen adequate aanwijzingen te geven en maatregelen te nemen om te voorkomen dat [geïntimeerde] zich in de laadruimte begaf en daarbij op de daar opgestapelde balken stapte. Alhoewel het debat tussen partijen in hoger beroep zich met name hierop heeft toegespitst, blijft staan dat [geïntimeerde] , naar het oordeel van het hof terecht, ook heeft aangevoerd dat de schending van de zorgplicht volgt uit het feit dat de Inspectie SZW een schending van de Arbeidsomstandighedenwetgeving heeft vastgesteld. De Inspectie SZW heeft namelijk geconstateerd dat de stalen balk met andere stalen balken op stophout was gelegd. Tegelijk is waargenomen dat de gekantelde balk niet volledig door het stophout werd ondersteund. Het zwaartepunt van de balk lag ongeveer op de rand van het stophout, waardoor het gevaar voor kantelen in ernstige mate is toegenomen. De Arbeidsomstandighedenwetgeving, en daarmee de zorgplicht van Hop, brengt dan mee te zorgen voor een zodanige plaatsing van de stalen balken op het stophout dat geen of zo min mogelijk gevaar van kantelen bestaat. Is een dergelijke arbeidsomstandighedennorm geschonden dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor de (letsel)schade die de werknemer lijdt doordat zich een ongeval voltrekt dat de geschonden norm uit een van deze regelingen tracht te voorkomen.1 Hop heeft onvoldoende onderbouwd dat deze (bestuursrechtelijk) vastgestelde overtreding van veiligheidsvoorschriften uit de Arbeidsomstandighedenwetgeving niet ook moet worden aangemerkt als een schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht.
3.16.
Vervolgens speelt de vraag of er aan de kant van [geïntimeerde] sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Hop heeft geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is geweest van opzet bij [geïntimeerde] . Ten aanzien van het gestelde bewust roekeloos handelen overweegt het hof dat dit begrip blijkens vaste rechtspraak eng moet worden opgevat en daarvan pas sprake is als [geïntimeerde] zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Dat is geen lichte toets. Hop heeft geen concrete omstandigheden genoemd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] zich onmiddellijk voorafgaand aan het op de balken stappen bewust moet zijn geweest van de roekeloosheid van die gedraging. Zoals hiervoor is aangegeven kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] zonder nut en noodzaak richting het kantoor op weg is gegaan. Het moge zo zijn dat het onvoorzichtig is geweest dat hij op de opgestapelde balken is gestapt, maar dat is onvoldoende om bewuste roekeloosheid aan te nemen. Anders dan Hop betoogt, valt ten slotte niet in te zien dat het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan als Hop wel die adequate instructies en maatregelen had gegeven respectievelijk getroffen.2
3.17.
Hop heeft aangeboden om de getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord opnieuw te horen, maar geeft niet aan wat deze meer of anders kunnen verklaren. Zij heeft ook geen (nieuwe) feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Daarmee is haar bewijsaanbod niet specifiek en ook niet ter zake dienend, zodat het hof dat passeert.
3.18.
Het voorgaande betekent dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat Hop en WS Detachering op grond van artikel 7:658 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het arbeidsongeval van november 2018. Het hof zal de vonnissen van de kantonrechter daarom bekrachtigen. ECLI:NL:GHARL:2024:6921
1HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355.
2HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142.