Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 250614 verkeersongeval uitzendkracht; geen schadeverzekering afgesloten door uitzendorg. schending zorgplicht

Rb Limburg 250614 verkeersongeval uitzendkracht; geen schadeverzekering afgesloten door uitzendorg. schending zorgplicht;
- dat er geen mogelijkheid is om derde partijen in vrijwaring op te roepen, staat aan behandeling in deelgeschilprocedure niet in de weg;

- kosten gevorderd en toegewezen obv 13,30 x € 230,00, totaal € 3.834,05; toevoeging maakt dit niet anders

2 De feiten

2.1.
Op 26 juli 2010 zijn [verzoeker] en verweerster (hierna: “Doen Uitzendorganisatie”) een uitzendovereenkomst aangegaan voor de duur van de terbeschikkingstelling en onder toepassing van de in de uitzendovereenkomst opgenomen voorwaarden.

2.2.
In bedoelde uitzendovereenkomst is onder meer bepaald dat [verzoeker] met ingang van 26 juli 2010 in de functie van “frezer” ter beschikking wordt gesteld aan de inlener [X] B.V. (hierna: “[X]”).

2.3.
Vervolgens heeft [X] op 24 januari 2011 [verzoeker] te werk gesteld bij haar Belgische zustermaatschappij DC Boringen. In dat kader kreeg [verzoeker] de opdracht om samen met een collega naar Beveren (België) te rijden om aldaar werkzaamheden te verrichten.

2.4.
Tijdens deze autorit op 24 januari 2011 is [verzoeker] betrokken geraakt bij een kopstaartbotsing op de E313 richting Antwerpen. Nadat [verzoeker], als gevolg van een file, met zijn voertuig tot stilstand kwam, is hij van achteren aangereden door een personenauto. Deze auto werd eveneens achterop aangereden door een bedrijfsbus, waardoor [verzoeker] een tweede klap te verduren kreeg. Door de kracht van deze botsingen werd het voertuig van [verzoeker] doorgedrukt op zijn voorganger.

2.5.
Het voertuig waarin [verzoeker] reed, was verzekerd bij de Belgische verzekeringsmaatschappij KBC Schadeverzekeringen (hierna: “KBC”). Uit een e-mailbericht van KBC van 27 september 2012 blijkt dat KBC de rechtsbijstand levert voor de passagier en inzittenden van het voertuig.

2.6.
Volgens de door de KBC ingeschakelde raadsdokter [arts] zijn de medische klachten van [verzoeker] geen objectiveerbaar gevolg van het ongeval op 24 januari 2011. De verzekeraar van de aansprakelijke partij, Generali Belgium, concludeert vervolgens tot een blijvende invaliditeit van 2%. Op basis van dit percentage heeft KBC een schadeclaim ingediend bij Generali Belgium.

2.7.
Uit een arbeidsdeskundig onderzoek 27 november 2012 in verband met een aanvraag WIA blijkt dat het arbeidsongeschikheidspercentage van [verzoeker] op 100% is bepaald.

3 Het geschil

3.1.
In dit deelgeschil verzoekt [verzoeker] - naar de rechtbank begrijpt - om:
I. een verklaring voor recht dat Doen Uitzendorganisatie op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het verkeersongeval op 24 januari 2011 heeft geleden en thans lijdt op grond van art. 7:611 BW, door geen behoorlijke verzekering af te sluiten voor [verzoeker];
II. de veroordeling van Doen Uitzendorganisatie om de kosten van deze procedure te vergoeden conform de kostenbegroting zoals vermeld in productie 38.

3.2.
Tegen dit verzoek heeft Doen Uitzendorganisatie verweer gevoerd. Dit verweer en hetgeen partijen verder ter onderbouwing van hun standpunten naar voren hebben gebracht, zal voor zover thans van belang, in onderstaande beoordeling worden betrokken.

4 De beoordeling

4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en, indien dat niet het geval is, zal zij het verzoek tot beslechting van een deelgeschil afwijzen.

4.2.
Anders dan Doen Uitzendorganisatie in haar verweer heeft bepleit, leent het onderhavige verzoek zich voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in art.1019w e.v. Rv. De kantonrechter overweegt hiertoe dat in het onderhavige geval sprake is van een patstelling nu Doen Uitzendorganisatie de aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW voor de gevolgen van het ongeval op 24 januari 2011 van de hand heeft gewezen, hetgeen in de weg staat aan onderhandelingen buiten rechte. Nu de vraag omtrent de aansprakelijkheid aan het begin staat van deze onderhandelingen en met het verzochte oordeel de impasse kan worden doorbroken, ligt het ook in de rede aan te nemen dat de onderhandelingen vervolgens kunnen worden voortgezet als een uitspraak is gedaan over de vraag omtrent de aansprakelijkheid. Dat de verzochte beslissing niet direct zal leiden tot een eindregeling omdat de zaak complex is en de mogelijkheid bestaat dat ook op andere punten geschillen tussen partijen zullen rijzen, maakt dit niet anders. Daarmee blijft onverlet dat partijen in dit stadium van de onderhandelingen weer verder kunnen praten na een oordeel van de kantonrechter over de aansprakelijkheidsvraag. Voorts ligt het in het onderhavige geval niet in de rede dat een kostbare en langdurige procedure gevoerd zal gaan worden, waarin uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten aan de orde zullen zijn. Dat de deelgeschilprocedure Doen Uitzendorganisatie niet de mogelijkheid biedt om derde partijen, zoals [X], in vrijwaring op te roepen, is geen reden te concluderen dat het geschil zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure nu Doen Uitzendorganisatie de mogelijkheid heeft een bodemprocedure aan te spannen en het belang van [verzoeker] bij een oordeel op korte termijn over de vraag of Doen Uitzendorganisatie haar zorgplicht heeft geschonden en jegens [verzoeker] aansprakelijk is, dient te prevaleren. Daarbij staat niet ter discussie dat [verzoeker], als werknemer, de keuzevrijheid heeft om zijn formele werkgever (Doen Uitzendorganisatie) dan wel zijn materiële werkgever ([X]) aan te spreken voor schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Het verweer van Doen Uitzendorganisatie dat het meer voor de hand ligt om [X] als materiële werkgever aan te spreken aangezien [verzoeker] als uitzendkracht valt onder toezicht en verantwoordelijkheid van [X] als inlener, kan haar daarom niet baten.

4.3.
Aldus komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeval dat [verzoeker] is overkomen, heeft plaatsgevonden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Partijen discussiëren over de vraag of Doen Uitzendorganisatie is tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering ten behoeve van [verzoeker].

4.5.
Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer Hoge Raad 1 februari 2008, NJ 2009/330) is de werkgever, uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. De omvang van deze verplichting zal van geval van geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.

4.6.
Doen Uitzendorganisatie stelt zich op het standpunt dat er een behoorlijke verzekering is afgesloten ten behoeve van [verzoeker]. De aansprakelijkheidsverzekeraar is immers KBC, aldus Doen Uitzendorganisatie. Doen Uitzendorganisatie miskent hiermee echter dat KBC de verzekering is van de Belgische zustermaatschappij van [X], te weten DC Boringen. Bovendien is, mede gelet op de inhoud van de e-mail van 27 september 2012 (r.o. 2.5), niet komen vast te staan dat KBC een schadeverzekering betreft. KBC lijkt immers eerder op te treden als tussenpersoon. Het feit dat een schadeclaim is ingediend bij de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval (Generali Belgium), ontslaat Doen Uitzendorganisatie bovendien niet van haar zorgplicht om een schadeverzekering af te sluiten voor de door haar uitgeleende uitzendkrachten danwel na te gaan of een deugdelijke verzekering is gesloten door [X] als inlener. De stelling van Doen Uitzendorganisatie dat [verzoeker], op grond van de contractuele voorwaarden, valt onder de verantwoordelijkheid en onder het toezicht van [X] als inlener, kan haar niet van deze zorgplicht ontslaan. Onbetwist is komen vast te staan dat dergelijke schadeverzekeringen voorhanden waren ten tijde van het ongeval en dat het niet bezwaarlijk is een dergelijke verzekering af te sluiten, alsmede dat volgens de heersende maatschappelijke opvattingen een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval stelt te hebben geleden. Dat een schade-uitkering is gedaan of zal worden gedaan door een andere verzekeraar, te weten Generali Belgium, betekent evenmin dat Doen Uitzendorganisatie aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dit laatste kan slechts een rol spelen bij het bepalen van de omvang van de (nog) uit te keren schadevergoeding. Ook de tussen partijen gevoerde discussie over de vraag of [verzoeker] ten tijde van het ongeval een gordel droeg, is voor de aansprakelijkheidsvraag niet van belang. Zelfs indien thans zou komen vast te staan dat [verzoeker] geen gordel droeg, hetgeen hij onder verwijzing naar het vlak na het ongeval opgemaakte proces-verbaal uitdrukkelijk betwist, rechtvaardigt dit niet zonder meer de conclusie dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid op grond waarvan de verzekeraar geen dekking hoeft te verlenen. Hetgeen partijen hierover verder naar voren hebben gebracht, behoeft daarom geen bespreking meer.

4.7.
Op grond van het vorenstaande zal de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht worden toegewezen.

4.8.
[verzoeker] heeft voorts onder II verzocht om vergoeding van de kosten van het deelgeschil door Doen Uitzendorganisatie. Zoals blijkt uit productie 38 heeft de advocaat van [verzoeker] deze kosten begroot op € 3.757,05 (inclusief btw).

4.9.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt.

4.10.
Zoals blijkt uit de door de advocaat van [verzoeker] overgelegde specificatie zijn in het kader van deze deelgeschilprocedure 13,30 uren gedeclareerd tegen een uurtarief van € 230,00. Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. De hoogte van deze kosten is evenmin onredelijk. Doen Uitzendorganisatie zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de hiervoor genoemde kosten ad € 3.757,05. Dit bedrag zal nog worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 77,00. Het totaal bedraagt dus € 3.834,05.

4.11.
Het feit dat [verzoeker] met een toevoeging procedeert, maakt het bovenstaande niet anders. [verzoeker] heeft er tijdens de mondelinge behandeling immers terecht op gewezen dat de rechtszoekende niet gehouden is, ook niet met het oog van de belangen van de wederpartij, van een eenmaal verleende toevoeging gebruik te maken (HR 20 februari 1998, NJ 1998/475). ECLI:NL:RBLIM:2014:5612