Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 061217 eenzijdig ongeval ZZP-er met auto bedrijf inlener; geen analoge toepassing verzekeringsplicht werkgever ex art. 7:611 BW

Rb Midden-Nederland 061217 eenzijdig ongeval ZZP-er met auto bedrijf inlener; geen analoge toepassing verzekeringsplicht werkgever ex art. 7:611 BW

zie ook voor de eerdere uitspraken in deelgeschil: hof-arnhem-leeuwarden-270617-hoger-beroep-deelgeschil-geen-bindende-eindbeslissingen-omtrent-de-materiele-rechtsverhouding-hoger-beroep-niet-ontvankelijk

2 De feiten

2.1.
[eiser] is als zelfstandige zonder personeel (zzp′er) werkzaam als voegersbedrijf “ [eiser] ”.

2.2.
[gedaagde] is het voegersbedrijf van de ouders van [eiser] .

2.3.
Op zondag 25 januari 2009 is [eiser] als bestuurder van de bedrijfsauto van [gedaagde] (hierna: de bedrijfsauto) een eenzijdig ongeval overgekomen, waarbij hij gewond is geraakt.

2.4.
De bedrijfsauto was voor de WAM verzekerd bij SNS assuradeuren. Bij SNS was een ongevallenverzekering voor inzittenden afgesloten (inclusief bestuurder). Op grond van deze verzekering is een schadebedrag aan [eiser] uitgekeerd.

2.5.
[gedaagde] had een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) afgesloten bij de naamloze vennootschap REAAL Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Reaal)

2.6.
Omdat partijen verschilden van mening over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft [eiser] in een deelgeschilprocedure de rechtbank verzocht te bepalen dat [gedaagde] en Reaal aansprakelijk zijn voor het ongeval en de als gevolg daarvan door hem geleden schade dienen te vergoeden. In deze procedure hebben [gedaagde] en Reaal gezamenlijk verweer gevoerd. Bij beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] afgewezen.

2.7.
Na de afwijzende beschikking heeft [eiser] op 28 augustus 2014 Reaal en [gedaagde] gezamenlijk gedagvaard in een bodemprocedure. Deze zaak is geregistreerd onder zaaknummer C/16/376780 HA ZA 14-738. Nadat de advocaat van Reaal aan de advocaat van [eiser] had medegedeeld dat hij niet (langer) voor [gedaagde] optreedt, heeft [eiser] op 22 oktober 2014 [gedaagde] opnieuw (afzonderlijk) gedagvaard in deze procedure onder zaaknummer C/16/380191 HA ZA 14-859, waarna de advocaat van Reaal, mr. W.A.M. Rupert, op de rolzitting van 7 oktober 2015 heeft bevestigd dat hij zich (ook) voor [gedaagde] heeft gesteld. Daarmee is deze zaak op tegenspraak, niettegenstaande de latere onttrekking (op 5 april 2016) door mr. Rupert als advocaat in deze zaak. De zaken zijn op verzoek van [eiser] gevoegd op de rol. [eiser] heeft in beide procedures verzocht hoger beroep in te mogen instellen tegen de beschikking in het deelgeschil. Bij de rolbeslissing van 26 oktober 2016 is dit in beide zaken toegestaan en is de behandeling van beide zaken aangehouden in afwachting van de beslissing in hoger beroep. In hoger beroep hebben [gedaagde] en Reaal afzonderlijk verweer gevoerd. Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het Hof het principaal hoger beroep van [eiser] en het incidenteel hoger beroep van Reaal niet-ontvankelijk verklaard omdat - kort gezegd - hun grieven niet gericht waren tegen bindende eindbeslissingen omtrent de materiële rechtsverhouding tussen partijen, als bedoeld in artikel 1019cc Rv. (zie: hof-arnhem-leeuwarden-270617-hoger-beroep-deelgeschil-geen-bindende-eindbeslissingen-omtrent-de-materiele-rechtsverhouding-hoger-beroep-niet-ontvankelijk)

3 Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis
- voor recht verklaart dat [gedaagde] ten opzichte van hem te kort is geschoten in haar verplichting om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen,
- haar veroordeelt tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente, en
haar veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten, de kosten van dit geding en de kosten van het geding in hoger beroep.

3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] als opdrachtgever van [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij als zzp′er heeft geleden bij de uitvoering van de opdracht die hij voor [gedaagde] verrichtte. Volgens [eiser] was bij uitvoering van de opdracht voldaan aan de in de het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 ( [naam] /Allspan ) gestelde voorwaarden waaronder een zzp′er zich kan beroepen op de bescherming van artikel 7:658 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] verwijt [gedaagde] dat zij heeft verzuimd een inzittendenschadeverzekering af te sluiten voor de bedrijfsauto die [eiser] bij de uitvoering van de opdracht gebruikte. Omdat er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [eiser] en [gedaagde] is artikel 7:611 BW niet rechtstreeks van toepassing, maar [eiser] betoogt dat analoge toepassing van artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 BW en/of artikel 6:162 BW als grondslag kan dienen voor de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] vanwege het niet voorzien in een deugdelijke verzekering voor de bedrijfsauto. Onder verwijzing naar het arrest HR 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1295) stelt [eiser] dat Reaal op grond van de door [gedaagde] bij haar afgesloten AVB verzekering dekking moet verlenen voor de op artikel 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van [gedaagde] ten opzichte van [eiser] . [gedaagde] en Reaal zijn daarom volgens hem hoofdelijk aansprakelijk voor de door hem geleden schade.

3.3.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd.

4 De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 1019cc Rv is de bodemrechter aan de in een beschikking in een deelgeschil opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen gebonden, op gelijke wijze als aan (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Zoals ook het hof heeft overwogen is in de beschikking van 17 juli 2013 geen sprake van een bindende eindbeslissing. De rechtbank heeft in die beschikking het verzoek van [eiser] afgewezen omdat voor een inhoudelijk oordeel over de aansprakelijkheid nader onderzoek en mogelijk bewijslevering noodzakelijk was, waarvoor een deelgeschil zich niet leent.

4.2.
Ook bij ontbreken van verweer in deze procedure door [gedaagde] dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of de vordering op de gestelde feitelijke en juridische grondslag kan worden toegewezen. De vorderingen komen de rechtbank ongegrond voor, omdat de door [eiser] gestelde feiten niet tot het door hem beoogde rechtsgevolg kunnen leiden. De rechtbank zal de vorderingen daarom afwijzen. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.

4.3.
[eiser] beroept zich op de in de rechtspraak ontwikkelde rechtsregel dat een werkgever ingevolge artikel 7:611 BW, uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers, van wie de werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig bij een verkeersongeval betrokken raken en dat, indien de werkgever tekort is geschoten in de nakoming van deze verzekeringsplicht, hij aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door de werknemer geleden schade HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175 ( [naam] /Akzo) en ECLI:NL:HR:2008:BB4767 ( [naam] /Taxicentrale) . Het gaat daarbij om het missen van de uitkering die de werknemer zou hebben ontvangen indien er wel een behoorlijke verzekering zou zijn afgesloten. Deze betalingsverplichting van de werkgever is gebaseerd op de rechtstreeks uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende eisen van de redelijkheid en billijkheid.

4.4.
[eiser] heeft de werkzaamheden uitgevoerd als zelfstandig ondernemer, zodat artikel 7:611 BW niet van toepassing is. Over het betoog van [eiser] dat artikel 7:611 BW analoog moet worden toegepast op de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] , waarbij [eiser] verwijst naar het bepaalde in artikel 7:658 lid 4 BW, overweegt de rechtbank als volgt.

4.5.
De zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werknemer vindt zijn grondslag in artikel 7:658 BW waarin - kort gezegd - is bepaald dat de werkgever zorg draagt voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en de door deze te gebruiken werktuigen. Met de toevoeging van lid 4 aan artikel 7:658 BW heeft de wetgever beoogd dat de regeling ook toepasselijk is in de situatie dat een werknemer door zijn werkgever bij een derde partij is te werk gesteld. Uit het arrest [naam] /Allspan , waar [eiser] zich op beroept, blijkt dat ook een zelfstandige zich kan beroepen op artikel 7:658 lid 4 BW, als deze zich wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met de werknemer vergelijkbare positie bevindt.

4.6.
Een wezenlijk onderscheid tussen artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW is dat artikel 7:611 niet de hiervoor genoemde uitbreiding van de zorgplicht van de werkgever kent die beoogt onder omstandigheden ook bescherming te bieden aan personen die geen werknemer zijn. Daar komt bij dat artikel 7:611 BW, anders dan artikel 7:658 BW, niet primair een artikel is waarop een aansprakelijkheid kan worden gegrond. Artikel 7:611 BW betreft de in het arbeidsrecht geldende verhoudingen en de in die verhouding tussen werkgever en werknemer geldende eisen van redelijkheid en billijkheid. Analoge toepassing van artikel 7:611 in de verhouding tussen opdrachtgever en de zelfstandige ondernemer die de opdracht uitvoert, leidt tot een uitbreiding van de verplichting van de werkgever om ten behoeve van anderen dan zijn werknemers een behoorlijke verzekering af te sluiten. Voor een dergelijke uitbreiding van de aansprakelijkheid van de werkgever, zonder dat daarvoor een wettelijke basis is, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Het argument van [eiser] dat in het verleden een wetsvoorstel is gedaan om de aansprakelijkheid door middel van een artikel 7:658a in die zin uit te breiden kan daar niet aan afdoen. Dit voorstel heeft niet geleid tot nadere wetgeving op dit punt.

4.7.
In de beperkende en aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, die op grond van het algemeen contractenrecht geldt tussen [eiser] en [gedaagde] (artikel 6:248 BW) ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden evenmin grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde] . Daartoe is het volgende overwogen.

4.8.
De ratio van de verplichting tot het afsluiten van een deugdelijke verzekering is dat een werkgever die van zijn werknemer verlangt dat hij zijn werkzaamheden uitvoert in een auto van het bedrijf, verplicht is er voor te zorgen dat - in het geval de werknemer met die auto een ongeval krijgt - er dekking is voor de schade. Een dergelijke verplichting heeft een opdrachtgever in beginsel niet ten opzichte van een zelfstandig ondernemer die een opdracht voor hem uitvoert. De zelfstandige opdrachtnemer zal in het algemeen niet gehouden zijn gebruik te maken van de bedrijfsauto van diens opdrachtgever en zal als zelfstandig ondernemer in het algemeen juist gebruik maken van zijn eigen bedrijfsauto. Dit zou anders kunnen zijn in de bijzondere situatie dat de opdrachtnemer de opdrachtgever de verplichting oplegt om bij het uitvoeren van de opdracht gebruik te maken van de bedrijfsauto van de opdrachtgever. Onder die omstandigheden zou geconcludeerd kunnen worden dat de opdrachtnemer voor het gebruik van de bedrijfsauto in dezelfde positie verkeert als de werknemer. Die situatie doet zich in dit geval niet voor, althans dit is gesteld noch gebleken. [eiser] heeft enkel naar voren gebracht dat [gedaagde] de bedrijfsauto ter beschikking heeft gesteld. Het betoog van [eiser] dat hij reeds om die reden in dezelfde positie verkeert als een werknemer, kan niet worden gevolgd. Hij heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk kunnen maken dat hij van [gedaagde] instructies had gekregen op grond waarvan hij verplicht was de bedrijfsauto van [gedaagde] te gebruiken. De positie van [eiser] als zelfstandig ondernemer is op dit punt wezenlijk anders dan die van een werknemer. [eiser] beschikte over een eigen (bedrijfs)auto. Dat hij om praktische redenen gebruik maakte van de bedrijfsauto van [gedaagde] of dat het voor hem financieel aantrekkelijk was om dit te doen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat dit een verplichting was en dat het niet ter vrije keuze van [eiser] stond om zijn eigen auto te gebruiken.

4.9.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het niet afsluiten van een inzittendenschadeverzekering voor de bedrijfsauto door [gedaagde] niet in strijd is met de ten opzichte van [eiser] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. Van onrechtmatig handelen ten opzichte van [eiser] is dan ook geen sprake

4.10.
De stelling van [eiser] dat de AVB-polis dekking biedt voor de schade zal de rechtbank niet bespreken. Omdat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval heeft [eiser] in deze procedure geen belang bij de beoordeling van deze stelling. Voor zover [eiser] van mening is dat hij op dit punt ten opzichte van Reaal nog wel een belang heeft, kan dat hier niet aan de orde komen, omdat Reaal geen partij is in deze procedure. ECLI:NL:RBMNE:2017:6028