Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 160614 1,5 kg zware moer valt op steigerbouwer; wg-er van degene die moer liet vallen aansprakelijk ogv art. 6:170 BW

Rb Zeeland-West-Brabant 160614 1,5 kg zware moer valt op steigerbouwer; wg-er van degene die moer liet vallen aansprakelijk ogv art. 6:170 BW;
- deelgeschil: gevorderd € 11.851,22; toegewezen obv 10,4 uur x € 220,00, totaal € 3.188,90; overige BGK onvoldoende gespecificeerd; € 838,53 toegewezen

3 De beoordeling

3.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
Op 15 maart 2013 is [eiser], geboren op [geboortedatum] en steigerbouwer van beroep, het slachtoffer geworden van een arbeidsongeval. Het ongeval vond plaats om ongeveer 14.45 uur in een afdeling van een fabriek (MSPO-1 fabriek Unit 200) op het terrein van Shell te Moerdijk. In die fabriek bevond zich een hoge installatie met een warmtewisselaar. Rondom die installatie bevond zich een steiger. Shell had Imtech opgedragen om de warmtewisselaar te verwijderen en te vervangen door een andere. In verband met de verwijdering van de warmtewisselaar diende de steiger gedemonteerd te worden, waartoe Shell opdracht had gegeven aan Bilfinger Industrial Services Nederland BV (hierna: Bilfinger). [eiser] was ten tijde van het ongeval door een uitzendbureau uitgeleend aan Bilfinger. Toen hij bezig was met de demontage van de steiger op de begane grond, is een 1,575 kg wegende moer waarin zich nog een stukje bout bevond van een hoogte van ongeveer 10 á 13 meter op zijn gehelmde hoofd en rug gevallen. Deze moer was deels doorgezaagd en vervolgens met behulp van een hamer en een beitel doorgeslagen door de heer [man X] die schuin boven [eiser] op voornoemde hoogte in de installatie aan het werk was ter voorbereiding van de verwijdering van de warmtewisselaar. [man X] was ten tijde van het ongeval sinds twee weken door een uitzendbureau uitgeleend aan Imtech.
[eiser] is na het ongeval met ambulance naar het ziekenhuis gebracht, waar hij drie dagen opgenomen is geweest. Hij heeft zich onder behandeling gesteld van een psycholoog en een manueel therapeut. Het UWV heeft [eiser] in het kader van de Ziektewet arbeidsongeschikt geacht.
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van het ongeval een ongevallenboeterapport opgemaakt (producties 1, 2 en 10 verzoekschrift). Daarin is vermeld dat Imtech artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet heeft overtreden doordat zij geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van het gevaar dat is ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan haar werknemers (pagina 1). In het rapport is over de toedracht vermeld (pagina 2):
“Zij (de veiligheidsdeskundigen van Shell en Imtech, toevoeging rechtbank) wezen mij de locatie aan waar de betreffende bout was doorgezaagd en losgeslagen door de heer [man X]. Ik zag dat dit boven een grote buis was, op een geschatte hoogte van 1,5 tot 1,6 meter gezien vanaf de steigervloer die onder deze buis was aangebracht. Ik zag dat deze steigervloer geheel was dicht gelegd en voorzien was van een deugdelijke kantplank en leuning. Ik zag dat deze leuning, zoals standaard, 1 meter hoog was. Ik zag dat de plaats waar de bout die voor een groot gedeelte was doorgezaagd en daarna was losgeslagen zo dichtbij en boven de leuningen van het steiger aanwezig was, dat het risico, dat het stuk losgeslagen bout met moer over de leuningen kon wegschieten, aannemelijk was.
Ik zag dat geschat 10 tot 13 meter lager, onder de plaats waar het stuk bout met moer voor een groot gedeelte was doorgezaagd, losgeslagen en weggesprongen, een betonnen vloer aanwezig was. De heer [eiser] gaf tijdens het afleggen van zijn verklaring op een foto aan (zie bijlage 11) dat hij zich op deze betonnen vloer bevond toen hij geraakt werd. Tevens zag ik dat de plaats waar het stuk moer met bout gevonden was zich onder de locatie bevond waar de heer [man X] bezig was geweest de bout door te zagen en los te slaan. (…)”
Imtech heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Inspectie SZW waarbij een boete is opgelegd in verband met de overtreding van de Arbeidsomstandigheden-wet.
[eiser] heeft Imtech aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.
Imtech heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
Op 24 oktober 2013 is [eiser] als inzittende van een personenwagen betrokken geweest bij een verkeersongeval.

3.2.
[eiser] grondt de aansprakelijkheid van Imtech primair op artikel 6:170 lid 1 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW en artikel 7:611 BW. In verband met de primaire grondslag stelt hij dat [man X] als ondergeschikte van Imtech een fout heeft gemaakt doordat hij een werkwijze heeft gehanteerd waardoor het aannemelijk was dat de bout naar beneden zou vallen, terwijl hij of zijn collega’s geen maatregelen hadden getroffen om het wegschieten van de bout te voorkomen of er voor te zorgen dat een vallende bout geen schade kon aanrichten. [eiser] verwijst naar het rapport van de Inspectie SZW. In verband met de subsidiaire grondslagen voert [eiser] aan dat Imtech heeft nagelaten om de veiligheidsvoorschriften voor de werkplek van haar werknemers na te leven. 
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het ongeval klachten ondervindt van pijn in de rug, het hoofd en de schouders, dat hij duizeligheidsklachten heeft, dat hij na lang zitten tintelingen vanuit de rug in de benen en rechterarm ondervindt, dat sprake is van krachtsverlies in de benen en de armen, dat hij lijdt aan geheugenverlies en vergeetachtigheid en dat hij psychische problemen heeft gekregen. Hij stelt verder dat hij als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt is geworden en schade lijdt, onder meer bestaande in verlies arbeidsvermogen.

3.3.
Imtech heeft allereerst aangevoerd dat geen sprake is van een deelgeschil omdat Imtech en [eiser] van mening verschillen over de aansprakelijkheid van Imtech, over de vraag of niet (ook) derden (waaronder de eigen werkgever van [eiser]) aansprakelijk zijn, over de vraag of de beweerdelijk door [eiser] geleden schade, mede gelet op het hem overkomen verkeersongeval, een gevolg is van het ongeval en over de omvang van de schade. Volgens Imtech is daarmee sprake van een volledig geschil, waarvoor de deelgeschillenregeling niet is bedoeld. Imtech verwijst naar een antwoord van de Minister op vragen van Kamerlid Gerkens, Handelingen 2008-2009, nr. 100, p. 7939, Tweede Kamer 25 juni 2009.

3.4.
De rechtbank stelt voorop dat een geschil omtrent de aansprakelijkheidsvraag zich leent voor een beslissing in een deelgeschilprocedure. Zie expliciet in de parlementaire stukken, onder meer de memorie van toelichting, nr. 3 onder 4.5. Een geschil met betrekking tot de vraag of naast Imtech (tevens) derden aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het arbeidsongeval, is geen geschil met [eiser], maar (in potentie) met die eventuele derden. Imtech heeft voorts onvoldoende onderbouwd dat thans reeds sprake is van een geschil tussen partijen over de schade die [eiser] als gevolg van het arbeidsongeval heeft geleden. Dat in dit verband tijdens de onderhandelingen daarover bij een vestiging van aansprakelijkheid wellicht moeilijkheden of geschilpunten te verwachten zijn, is onvoldoende om thans te oordelen dat geen sprake is van een deelgeschil. Het standpunt van Imtech wordt verworpen.

3.5.
Imtech heeft verder aangevoerd dat een beslissing op het verzoek van [eiser] onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Zij stelt dat haar verzekeraar contact heeft gezocht met de gemachtigde van [eiser] om de mogelijkheden te verkennen voor een minnelijke regeling, maar dat die gemachtigde heeft laten weten de zaak aan de rechter over te willen laten. Volgens Imtech zijn partijen derhalve helemaal niet met elkaar in onderhandeling, hetgeen wel een vereiste is voor de deelgeschillenregeling.

3.6.
De rechtbank verwerpt het standpunt. [eiser] heeft als producties 6 en 7 bij het verzoekschrift tussen partijen gevoerde correspondentie overgelegd, bestaande uit een (met het boeterapport van Inspectie SZW) gemotiveerde aansprakelijkstelling bij brief van 24 juli 2013, een brief van 17 augustus 2013 van [eiser] waarbij de eerstgenoemde brief in herinnering is gebracht en alsnog om een reactie wordt verzocht, een gemotiveerde afwijzing van die aansprakelijkheid door Cordaet Personenschade namens de aansprakelijkheidsverzekeraar van Imtech bij brief van 14 augustus 2013, een inhoudelijke reactie op het verweer van die verzekeraar bij brieven van 21 augustus 2013 en 24 oktober 2013 van [eiser] en, tot slot, een brief van 7 januari 2014 van [eiser] aan Imtech waarin, volgens de brief in vervolg op een bespreking tussen partijen, Imtech nog eens aansprakelijk wordt gesteld en voor de laatste maal verzocht wordt om aansprakelijkheid te erkennen, bij gebreke waarvan eventueel een deelgeschil aanhangig zal worden gemaakt. Hieruit blijkt dat sprake is geweest van onderhandelingen over de vordering als bedoeld in artikel 1019x lid 3 sub c Rv en de rechtbank is van oordeel dat een beslissing in voldoende mate kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst indien de aansprakelijkheid gevestigd wordt. Dat van de zijde van Imtech, blijkens de overgelegde e-mail op 24 maart 2014, derhalve na de indiening door [eiser] van het inleidende verzoekschrift, aan de advocaat van [eiser] is verzocht om “sans prejudice en zonder erkenning van aansprakelijkheid” “na te gaan of het mogelijk is om deze kwestie op korte termijn te sluiten tegen betaling van een schikkingsbedrag”, doet er in dit verband niet toe.

3.7.
Imtech betwist dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval. Zij bestrijdt dat [man X] een ‘fout’ heeft gemaakt als bedoeld in artikel 6:170 BW en dat zij en [man X] de veiligheidsvoorschriften niet in acht hebben genomen. Imtech bestrijdt dat de door [man X] gevolgde werkwijze gevaren meebracht die aanzienlijk groter waren dan die welke verbonden zijn aan andere werkwijzen die onder de gegeven omstandigheden mogelijk waren geweest. Ook andere mogelijke werkwijzen brachten het gevaar mee dat de losgemaakte moer zou vallen, aldus Imtech. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Imtech, bij monde van haar raadsman, aan de hand van de criteria die volgens haar uit het Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) blijken, nader toegelicht waarom volgens haar geen sprake is van onrechtmatig handelen. Zij heeft aangevoerd dat het niet waarschijnlijk is dat potentiële slachtoffers onoplettend zijn. In dit verband heeft Imtech uiteengezet dat aannemers die voor Shell in Moerdijk werken, strikte veiligheidsregels in acht dienen te nemen en dat zij in het kader daarvan voor risicovolle activiteiten, zoals steigerbouw, een schriftelijke werkvergunning bij Shell moeten aanvragen en vervolgens voor aanvang van de werkzaamheden een zogenaamde LMRA (Laatste Minuut Risico Analyse)-kaart moeten invullen die met de werknemers moet worden besproken en die ertoe strekt risico’s te herkennen en voorkomen. Imtech stelt dat zij deze regels in acht heeft genomen. Dat het ongeval toch heeft kunnen plaatsvinden is volgens Imtech een gevolg van de omstandigheid dat Bilfinger werkzaamheden heeft laten uitvoeren zonder over de vereiste werkvergunning te beschikken, waardoor [eiser] niet bevoegd was om op de ongevalslocatie te werken. Volgens Imtech behoefde zij of [man X] geen rekening te houden met onoplettendheid van potentiële slachtoffers omdat [eiser] in verband met het ontbreken van een werkvergunning niet op de ongevalslocatie aanwezig mocht zijn. Afgezien daarvan, mocht Imtech erop rekenen dat bij een juist uitgevoerde LMRA-procedure of inachtneming van de regel dat men zich niet onder een hangende last dient te begeven haar werkzaamheden in de fabriek zouden zijn opgemerkt. Imtech mocht bovendien aannemen dat [eiser], gelet op de ook aan hem gerichte veiligheidsregels bij Shell, zich in hoge mate bewust was van de veiligheidsrisico’s bij Shell en van de maatregelen die hij zelf diende te treffen. Volgens Imtech sluit die bewustheid onoplettendheid uit, althans verkleint die de kans op onoplettendheid aanzienlijk. Volgens Imtech mocht zij in de hier aan de orde zijnde professionele werkomgeving waarin gespecialiseerde contractors opereren, verwachten dat andere contractors, net als Imtech, zouden opereren volgens het veiligheidsbeleid van Shell. Verder heeft Imtech naar voren gebracht dat de kans dat onoplettendheid van [eiser] tot een ongeval zou leiden moeilijk is in te schatten, maar dat het een ervaringsgegeven is dat er niet vaak iets naar beneden valt bij het uitvoeren van demontagewerkzaamheden. Zij bestrijdt dat naast de naleving van de strikte veiligheidsmaatregelen van Shell nog adequate maatregelen getroffen hadden kunnen worden. Het spannen van een net om vallende voorwerpen op te vangen is volgens Imtech niet gebruikelijk en vormt geen adequate oplossing. Het werken met twee personen is volgens Imtech evenmin een adequate oplossing.

3.8.
De rechtbank zal eerst aansprakelijkheid op basis van artikel 6:170 BW beoordelen. In dat artikel is in het eerste lid bepaald dat voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte, degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk is, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.

3.9.
Imtech heeft niet weersproken dat [man X] moet worden aangemerkt als een ondergeschikte van Imtech die in haar opdracht zijn taak vervulde als bedoeld in artikel 6:170 BW, zodat dit als vaststaand kan worden aangenomen. Beoordeeld dient te worden of [man X] een ‘fout’ heeft gemaakt als bedoeld in deze bepaling, dat wil zeggen of [man X] een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd.

3.10.
Zoals Imtech terecht naar voren heeft gebracht, is niet iedere gedraging die gevaar met zich brengt voor anderen onrechtmatig in die zin dat daarmee een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm wordt geschonden. In het algemeen is die gedraging slechts dan onzorgvuldig jegens een ander indien daarmee meer risico wordt genomen dat onder de gegeven omstandigheden verantwoord is. De rechtbank is met Imtech van oordeel dat bij de beoordeling de gezichtspunten relevant zijn die onder andere genoemd zijn in het Kelderluik-arrest, zoals de kans op schade, de aard en ernst van de gevolgen van de gedraging, de bezwaarlijkheid van het treffen van voorzorgsmaatregelen, de context waarbinnen de gedraging valt (aard van de gedraging) en de mate van waarschijnlijkheid dat de ander niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid zal betrachten.

3.11.
Uit het rapport van de Inspectiedienst SZW blijkt dat de werkwijze van [man X] (het met een beitel en hamer doorslaan van het laatste stukje bout waaraan de moer bevestigd was) gelet op de plaats waar die bout met moer zich bevond (“dichtbij en boven de leuningen van het steiger”) meebracht dat het aannemelijk was dat die bout met moer naar beneden zou vallen. Deze bevinding van de arbeidsinspecteur is door Imtech niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Het is niet ondenkbeeldig dat die bout met moer een persoon zou raken die zich, zoals [eiser], schuin onder de plaats waar [man X] zijn werkzaamheden verrichtte bevond. Een van een hoogte van 10 á 13 meter naar beneden vallende moer met bout met een gewicht van 1,575 kg kan in dat geval (ernstig) letsel veroorzaken, naar ook Imtech niet ontkent. Daar komt bij dat het nemen van maatregelen ter voorkoming van dergelijke schade mogelijk is en geenszins bezwaarlijk. Imtech heeft in dit verband betoogd dat het plaatsen van een net of het losmaken van de bout met twee personen in dit verband geen te vergen maatregelen zijn, maar naar het oordeel van de rechtbank had [man X] ook naar beneden kunnen kijken of zich onder de plaats waar hij de bout heeft losgeslagen personen bevonden en/of had hij naar beneden kunnen roepen dat er mogelijk gevaar was voor een vallende moer. In dit verband is van belang dat, naar uit de overgelegde foto’s bij het rapport van de Inspectiedienst blijkt en naar ook Imtech naar voren heeft gebracht, de steiger een open constructie is, waar je eenvoudig doorheen kunt kijken. Voorts geldt als ervaringsfeit dat werknemers in de werkomgeving niet altijd de vereiste voorzichtigheid in acht zullen nemen, ook indien voor die arbeid strikte veiligheidsvoorschriften zijn voorgeschreven die bij hen bekend zijn. Weliswaar moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] [man X] zou hebben kunnen zien indien hij naar boven had gekeken, maar gesteld noch gebleken is dat het voor [eiser] in dat geval ook duidelijk zou zijn geweest dat [man X] bezig was met voor [eiser] potentieel gevaarlijk werk.

3.12.
Weging van de genoemde gezichtspunten leidt de rechtbank tot het oordeel dat de gedraging van [man X] in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid en mitsdien onrechtmatig. De context waarin de gedraging plaatshad – volgens Imtech een professionele werkomgeving – doet hieraan niet af, nu in die context (zeker) geen minder strenge normen gelden dan in het gewone maatschappelijke verkeer. Aan dit oordeel doen het bestaan van het door Imtech beschreven vergunningenstelsel en de overige veiligheidsregels van Shell voorts onvoldoende af nu deze niet zonder meer meebrengen dat dit stelsel en die regels altijd worden nageleefd. Zo heeft de heer [naam voorman], voorman van Imtech, tegenover de Inspectiedienst verklaard dat hij, in het kader van de coördinatie van het werk, daags voor het ongeval een gesprek had met een voorman van Bilfinger en een persoon van Shell, waarin hij heeft gezegd dat hij verwachtte dat de werknemers van Imtech op 15 maart 2013 vóór de lunch klaar zouden zijn met hun werk, zodat werknemers van Bilfinger ’s middags de steiger zouden kunnen demonteren. Uit zijn verklaring blijkt dat hij wist dat de werknemers van Imtech ’s middags nog werkzaamheden gingen verrichten, terwijl de werknemers van Bilfinger een aanvang zouden maken met het demonteren van de steiger (“Ik had toen niet ingeschat dat de werkzaamheden van mijn mensen voor de steigerbouwers risico zouden opleveren”), en dat hij, anders dan Imtech stelt, voor de ’s middags uit te voeren werkzaamheden geen taak-risicoanalyse heeft gemaakt.

3.13.
Volgens artikel 6:162 lid 3 BW kan een onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. De rechtbank gaat ervan uit dat [man X] niet wist dat [eiser] aan het werk was op de ongevalslocatie toen hij de bout met een hamer en beitel doorsloeg. Voor het aannemen van schuld bij [man X] is echter voldoende indien hij rekening had behoren te houden met de aanwezigheid van andere personen onderaan de installatie waarop hij werkte en mitsdien anders had kunnen en moeten handelen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Zoals hiervoor is overwogen, worden veiligheidsregels niet altijd nageleefd, zodat niet uit te sluiten was dat zich personen bevonden onderaan de installatie waar [man X] zijn werkzaamheden verrichtte. Dat zich daar personen konden bevinden, vindt ook steun in de verklaring die [man X] zelf heeft afgelegd tegenover de arbeidsinspecteur waar hij verklaart dat verderop mensen van Mammoet aan het werk waren toen hij zijn werkzaamheden aanving en dat zijn collega [collega], met wie hij aanvankelijk bezig was geweest om de moer door te zagen, de ongevalslocatie op enig moment daarna had verlaten om een andere collega te gaan helpen. [man X] behoorde derhalve bekend te zijn met het gevaar dat zijn gedraging meebracht en in het licht van de hiervoor besproken gezichtspunten behoorde hij veiligheidsmaatregelen te treffen ter voorkoming van het gevaar. De onrechtmatige gedraging is aan hem toe te rekenen.

3.14.
Niet weersproken is dat de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van de taak van [man X] is vergroot en dat Imtech uit hoofde van hun rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Gevoegd bij hetgeen hiervoor is beslist, brengt dit mee dat Imtech aansprakelijk is voor de schade die door de fout van [man X] aan [eiser] is toegebracht. Het verzoek zal in zoverre worden toegewezen.

3.15.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van [eiser] verklaard dat de advocaatkosten ten bedrage van € 11.851,22 waarvan betaling wordt verzocht, niet gesplitst zijn in ‘kosten bij de behandeling van het verzoek’ als bedoeld in artikel 1019aa Rv en andere buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft desgevraagd gesteld dat in verband met de behandeling van het verzoek (vanaf het maken van het verzoekschrift tot en met de mondelinge behandeling) 8,4 uren gemoeid zijn geweest, exclusief de tijd van de mondelinge behandeling en dat de overige kosten waarvan betaling wordt verzocht andere buitengerechtelijke kosten betreffen. [eiser] stelt dat zijn advocaat, die zich ruim zeven jaar bezighoudt met de behandeling van letselschadezaken en lid is van WAA en PEOPIL, € 220,00 exclusief 5% kantoorkosten en BTW als uurtarief hanteert.

3.16.
Imtech stelt zich op het standpunt dat in een deelgeschilprocedure geen veroordeling kan worden uitgesproken van de kosten die met het deelgeschil gemoeid zijn geweest. Dat standpunt is onjuist en wordt verworpen omdat voor zo’n beperking aan een verzoek in een deelgeschilprocedure geen grond bestaat.

3.17.
Imtech heeft niet weersproken dat de door [eiser] in verband met de deelgeschilprocedure genoemde werkzaamheden zijn verricht en dat daarmee de door hem gestelde tijd was gemoeid, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De rechtbank acht voorts de gestelde tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van het verzoek, waarbij de rechtbank uitgaat van een tijd in verband met de mondelinge behandeling van twee uur, niet onredelijk. Gelet op de door [eiser] gegeven toelichting op de expertise van zijn raadsman en gelet op de uurtarieven die door letselschadeadvocaten gebruikelijk gehanteerd worden, is het gestelde tarief evenmin onredelijk en door Imtech is die redelijkheid ook niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal de kosten bij de behandeling van het verzoek overeenkomstig artikel 1019aa Rv begroten en wel op een bedrag van € 2.906,90 (10,4 uur x € 220,00, vermeerderd met 5% kantoorkosten en BTW) en een bedrag van € 282,00 aan griffierecht. Imtech zal veroordeeld worden tot betaling van deze bedragen.

3.18.
Wat de overige buitengerechtelijke kosten betreft, heeft Imtech betwist dat redelijkerwijs meer dan drie uren gemoeid kunnen zijn geweest met het concipiëren van de overgelegde correspondentie over de aansprakelijkheid en het nodige overleg met [eiser]. Nu de kosten de rechtbank in zoverre ook redelijk voorkomen, zal de rechtbank Imtech veroordelen tot betaling van € 838,53 (3 uur x € 220,00, vermeerderd met 5% kantoorkosten en BTW) wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten die niet bestaan in de kosten bij de behandeling van het verzoek.

3.19.
Voor zover het verzoek tot betaling van buitengerechtelijke kosten de hiervoor genoemde kosten te boven gaat, zal dit worden afgewezen. Weliswaar heeft [eiser] een specificatie overgelegd van de verrichte werkzaamheden maar de omschrijving van de werkzaamheden daarin beperkt zich in veel gevallen tot woorden als ‘correspondentie’, ‘telefoon’ of ‘opstellen stukken’. Daarmee is die omschrijving, zoals Imtech terecht aanvoert, te algemeen en te weinig bepaald. Gelet op de betwisting door Imtech, had het op de weg van [eiser] gelegen om de werkzaamheden nader toe te lichten. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij de kosten in zoverre onvoldoende onderbouwd.

3.20.
[eiser] heeft verzocht om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, naar de rechtbank begrijpt voor zover deze veroordelingen betreft. Alhoewel artikel 288 Rv bepaalt dat eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de deelgeschilprocedure zich verzet tegen het verzoek. Artikel 1019bb Rv bepaalt immers dat tegen de beschikking op het verzoek geen voorziening openstaat omdat het openstellen van zo’n voorziening niet strookt met de ratio van de deelgeschilprocedure, kort gezegd beslissen op een geschilpunt dat partijen verdeeld houdt om ze in staat te stellen de onderhandelingen weer op te pakken. Dat de mogelijkheid van hoger beroep feitelijk kan worden gecreëerd in een bodemprocedure, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Het verzoek van [eiser] zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBZWB:2014:4199