Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 031218 Ongeval ingeleende wn-er; heeft kwijting t.o.v. uitlener ook werking t.o.v. inlener; niet geschikt voor deelgeschil

RBAMS 031218 Ongeval ingeleende wn-er; heeft kwijting t.o.v. uitlener ook werking t.o.v. inlener; niet geschikt voor deelgeschil
- kosten begroot, niet toegewezen, cf verzoek, op 6.431,50; geen specifiek verweer gevoerd

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten
1. 
Uitgegaan wordt van het volgende:

1.1.
Op 26 november 2007 is [verzoeker] bij de uitvoering van werkzaamheden op het terrein van AEC een ongeval overkomen. Als [aard werkzaamheden] reed hij op het terrein van AEC [beschrijving van het ongeval] . Hij was op dat moment in dienst van CSU Cleaning Services (verder: CSU), en door CSU bij AEC ingezet om [aard werkzaamheden] te verrichten.

1.2.
De arbeidsinspectie heeft een boeterapport opgemaakt waarin wordt geconcludeerd dat artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet jo artikel 3.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn overtreden. Verder staat in het rapport onder meer:
[beschrijving situatie]
De arbeidsplaats was niet veilig toegankelijk en kon niet veilig worden verlaten. Hij was niet zodanig ontworpen, uitgerust, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.

1.3.
[verzoeker] heeft in 2008 zowel AEC als CSU aansprakelijk gesteld voor zijn schade. CSU heeft [verzoeker] verwezen naar haar verzekeraar, Zurich Insurance. AEC was verzekerd bij VGA Verzekeringen. VGA heeft [verzoeker] verwezen naar de door CSU ingeschakelde derde ( [naam medewerker bedrijf] van [bedrijf] ), die - aldus VGA - de schadeafwikkeling (met regres op AEC) op zich had genomen. In reactie daarop heeft de gemachtigde van [verzoeker] op 14 mei 2008 VGA bericht dat zij er vanuit ging dat [naam medewerker bedrijf] de regelend verzekeraar vertegenwoordigt en dat zij haar correspondentie in beginsel tot hem zou richten.

1.4.
Op 30 september 2009 heeft [verzoeker] met Zurich een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin staat dat Zurich handelt voor zichzelf alsook voor en namens haar verzekerde CSU en namens allen die krachtens de verzekeringsvoorwaarden recht op dekking genoten. In artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst heeft [verzoeker] volledige en voorbehoudloze kwijting verleend ter zake van alle door getroffen [ [verzoeker] ] als gevolg van bovengenoemde voorval geleden en nog te lijden schade, hoe ook genaamd en van welke aard ook.

1.5.
Zurich heeft namens CSU, een bedrag van € 257.500,00 aan [verzoeker] voldaan, waarvan een bedrag ter hoogte van € 37.500,00 reeds als voorschot was uitgekeerd. Zurich heeft voor 50% regres genomen op AEC.

1.6.
Op 31 januari 2013 heeft (de gemachtigde van) [verzoeker] AEC een brief gestuurd waarin het recht op nakoming van (schadevergoedings)verplichtingen uitdrukkelijk wordt voorbehouden en wordt een beroep op stuiting conform artikel 3:317 BW gedaan. VGA heeft namens AEC gereageerd en gewezen op de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2009. Bij brief van 18 april 2016 heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat door AEC aan de vaststellingsovereenkomst geen rechten kunnen worden ontleend.

1.7.
[verzoeker] heeft op 23 september 2016 een verzoek ingediend om een voorlopig deskundigenonderzoek naar zijn schade te bevelen, welk verzoek bij beschikking van 4 juli 2017 is toegewezen. De kosten van de deskundige werden bij tussen-beschikking van 1 juni 2017 begroot op € 6.000,- inclusief btw. De deskundige heeft op 21 december 2017 het verlies arbeidsvermogen en pensioenopbouw op verschillende manieren berekend. Uitgaande van de schade tot 1 januari 2018 berekent de deskundige de schade van [verzoeker] op € 326.220,00 of € 272.522,00, waarvan het eerder betaalde bedrag van € 257.500,00 van afgetrokken kan worden.

Verzoek

2. 
[verzoeker] verzoekt om voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2009 geen werking heeft jegens AEC en dat de finale kwijting niet ziet op de vordering tot schadevergoeding die [verzoeker] heeft op AEC. Voorts vordert [verzoeker] dat wordt verklaard dat AEC aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van 26 november 2007, met veroordeling van AEC in de kosten van het eerdere deskundigen-bericht en onder toekenning van een voorschot op de schadevergoeding van tezamen € 6.000,- en de kosten van de procedure ad € 6.431,50.

3. 
[verzoeker] stelt allereerst dat de vaststellingsovereenkomst die [verzoeker] heeft getekend alleen werkt tussen CSU en Zurich, en niet tussen [verzoeker] en AEC. AEC wordt daarin ook niet genoemd. Zowel op basis van een taalkundige uitleg als wanneer de vaststellingsovereenkomst conform het Haviltex-criterium wordt uitgelegd geldt dat op geen enkele wijze duidelijk was dat de vaststellingsovereenkomst ook werking heeft tussen [verzoeker] en AEC. Dat in de correspondentie wordt besproken dat Zurich de regelend verzekeraar is, is daartoe niet voldoende. [verzoeker] betwist ook dat hij de bedoeling had met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 30 september 2009 aan AEC finale kwijting te verlenen.

4. 
Voorts is AEC, naast CSU, aansprakelijk voor het ongeval op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. [verzoeker] was namelijk door AEC via CSU ingehuurd voor het verrichten van [aard werkzaamheden] , waardoor hij te beschouwen is als werknemer in de zin van artikel 7:658 BW. AEC had een zorgplicht inhoudende dat zij maatregelen moest treffen ter voorkoming van het ontstaan van schade. AEC heeft niet aan haar zorgplicht voldaan.

5.
Daarnaast is AEC aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW en 6:181 BW in verband met een gebrekkige opstal [beschrijving situatie] en voldeed daarom niet aan de te stellen eisen. Dat blijkt ook uit het boeterapport van de Arbeidsinspectie. De deskundige, die het verlies aan arbeids-vermogen heeft becijferd, komt bovendien uit op een bedrag van € 326.220,00, terwijl bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst uit is gegaan € 295.616,00.

Verweer

6. 
AEC voert primair aan dat het verzochte zich niet leent voor een behandeling binnen een deelgeschillenprocedure. De wet deelgeschilprocedure had tot doel tegemoet te komen aan de bestaande praktijk waarbij de afhandeling van letselschade erg lang kon duren. In het geval van [verzoeker] gaat dit echter niet op; hij heeft slechts met een partij (de verzekeraar) van doen gehad die de schade snel heeft geregeld. De buitengerechtelijke fase is dan ook adequaat benut. Dat [verzoeker] nu alsnog ontevreden is met die regeling maakt niet dat deze procedure kan worden gebruikt om de onderhandelingsfase te heropenen. [verzoeker] heeft ook een substantieel bedrag ontvangen, zodat geen sprake is van de gebruikelijke situatie, namelijk dat [verzoeker] tijdens de onderhandelingen zonder geld of compensatie zat.

7. 
Daarbij komt dat het hier niet meer gaat om een deelgeschil maar om een nagenoeg volledige beslechting van alle geschillen; het gaat immers om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de vraag of AEC aansprakelijk is voor het ongeval, terwijl de schade inmiddels al begroot is door een deskundige. Daarvoor is de deelgeschil-procedure niet bedoeld. Er zullen diverse getuigen en deskundigen moeten worden gehoord om tot een beslissing te kunnen komen. De investering die moet worden gemaakt in tijd, geld en moeite weegt onder deze omstandigheden niet op tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die de uitkomst van een procedure heeft aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Verder wenst AEC verzekeraar Zurich in vrijwaring op te roepen. [verzoeker] moet dus naar de bodemprocedure worden verwezen.

8. 
AEC voert verder aan dat de schade die [verzoeker] heeft geleden al is vergoed door regelend verzekeraar Zurich die namens CSU én namens AEC de schade heeft behandeld en geregeld, waardoor AEC finaal gekweten is. Die kwijting staat een vordering van [verzoeker] in de weg. Bovendien heeft [verzoeker] , in het licht van de redelijkheid en billijkheid, het recht verwerkt die vordering tot AEC te richten. Voor wat betreft de kosten van de procedure voert AEC aan dat de advocaatkosten niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat [verzoeker] (opnieuw) de verkeerde rechter heeft benaderd en ten onrechte een deelgeschil heeft opgestart; AEC merkt daarbij op dat zij geen specifiek verweer zal voeren ten aanzien van de begroting van de kosten tot aan heden.

Beoordeling

9. 
Allereest moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoeker] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Uitgangspunt in een deelgeschil als onderhavige is dat daarmee een snelle toegang tot de rechter wordt geboden om vervolgens de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. In beginsel kan een aansprakelijkheidsvraag als de onderhavige zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Indien echter de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 1019z Rv dient deze te worden afgewezen. Daarbij moet ook worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop; als uitvoerige bewijsvoering nodig is en/of deskundigenberichten, kan geoordeeld worden dat het geschil zich niet leent voor de deelgeschilprocedure.

10. 
De kantonrechter hecht eraan om op te merken dat [verzoeker] een ernstig ongeval is overkomen, en dat de gevolgen en daaruit voortvloeiende schade voor hem groot zijn. Ook AEC heeft dat benadrukt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken moet echter worden geconcludeerd dat een beslissing op hetgeen door [verzoeker] is verzocht in deze procedure onvoldoende kan bijdragen aan een regeling in der minne. Gebleken is immers dat er nog geen begin is van onderhandelingen tussen partijen, terwijl partijen verdeeld zijn over alles behalve het gegeven dat [verzoeker] een ernstig ongeval heeft gehad. Het beantwoorden van de door [verzoeker] voorgelegde vragen zal naar verwachting kostbaar zijn en veel tijd in beslag nemen, nu de beantwoording van het deelgeschil gepaard zou moeten gaan met nadere bewijslevering, mogelijk door middel van het horen van getuigen, omdat gezien de standpunten van partijen, niet alleen moet worden beoordeeld of finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst werking heeft tussen [verzoeker] en AEC, waarvoor uitdrukkelijk getuigenbewijs is aangeboden, maar ook of AEC aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 óf 6:174 jo 6:181 BW.

11. 
Aangezien partijen over vrijwel geen enkel punt overeenstemming hebben bereikt is de verwachting dat zelfs in geval onderhavige geschilpunten worden beantwoord dit niet (voldoende) bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Immers, zelfs in geval de finale kwijting niet werkt tussen AEC en [verzoeker] én AEC aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] , houdt in ieder geval het beroep op de redelijkheid en billijkheid en rechtsverwerking partijen nog steeds verdeeld, evenals de vraag of sprake is van dwaling aan de zijde van AEC. Voorts stelt AEC ook de schadeberekening van de deskundige - waaronder de kapitalisatiedatum en de mogelijkheid, die [verzoeker] (nog) niet heeft benut, tot het aanvragen van premievrijstelling voor pensioen - ter discussie.

12. 
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken van [verzoeker] dienen te worden afgewezen. Dat geldt ook voor het verzoek om vergoeding van het deskundigen-rapport.

13. 
Wel dienen de proceskosten te worden begroot, ook in het geval dat de benadeelde in het ongelijk wordt gesteld zoals thans het geval. Dit kan anders zijn indien het deel-geschil volstrek ten onrechte of onnodig aanhangig wordt gemaakt. Hoewel het geschil zich niet leent voor het deelgeschil, wordt geoordeeld dat geen sprake is van de bedoelde situatie dat het deelgeschil volstrekt ten onrechte of onnodig aanhangig is gemaakt. Immers is het niet ongebruikelijk om een aansprakelijkheidsvraagstuk in deelgeschil voor te leggen, al dan niet tezamen met een andere vraag. Nu AEC geen specifiek verweer heeft gevoerd tegen de begroting van de kosten tot aan heden, zullen deze worden begroot op het bedrag zoals door [verzoeker] is becijferd, zijnde € 6.431,50. Dit bedrag is thans echter (nog) niet verschuldigd, aangezien daarvoor eerst vast moet staan dat AEC aansprakelijk is én dat de (in de vaststellingsovereenkomst opgenomen) finale kwijting geen werking heeft in de relatie tussen [verzoeker] en AEC. ECLI:NL:RBAMS:2018:8916