RBMNE 280721 Directeur schoonmaakbedrijf loopt letsel op tijdens schoonmaken machine pluimvee-bedrijf; valt onder 7:685 lid 4 BW
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 280721 Directeur schoonmaakbedrijf loopt letsel op tijdens schoonmaken machine pluimvee-bedrijf; valt onder 7:685 lid 4 BW
- verzoek om na beslissing comparitie te gelasten afgewezen; partijen dienen de zaak buiten rechte weer ter hand te nemen
- verzocht 35 + 14 uur x € 225,00 + 21% = € 13.340,25, toegewezen 20 x € 225,00 + 21% = € 5445,00
2
De overwegingen
Inleiding
2.1.
[verzoeker] is op 15 mei 2017 een ongeval overkomen tijdens het uitvoeren van schoonmaakwerkzaamheden voor [verweerder sub 1] . [verweerder sub 1] is een pluimvee-verwerkend bedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met het produceren en verwerken van kippenvlees. Vivat is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder sub 1] .
Waar gaat deze zaak over?
2.2.
[verweerder sub 1] beschikt over een aantal vestigingen met verschillende werkruimtes waar grotendeel machinaal pluimvee wordt verwerkt. De schoonmaak van deze werkruimtes en machines had [verweerder sub 1] uitbesteed aan het schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf] B.V. (hierna: [schoonmaakbedrijf] ) waarvan [verzoeker] directeur en aandeelhouder was. [verweerder sub 1] was de grootste opdrachtgever van [schoonmaakbedrijf] .
2.3.
[schoonmaakbedrijf] had circa vijf schoonmakers in dienst die dagelijks bij [verweerder sub 1] aan het werk waren. [schoonmaakbedrijf] beschikte niet over een aansprakelijkheidsverzekering (voor bedrijven). Indien nodig voerde [verzoeker] zelf ook schoonmaakwerkzaamheden uit. [verzoeker] had geen arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 15 mei 2017 is [verzoeker] een ongeval overkomen tijdens het schoonmaken van een kipfileermachine. Hij heeft daarbij een snijwond opgelopen aan zijn linker onderarm als gevolg waarvan deze onderarm (uiteindelijk) moest worden geamputeerd.
2.4.
[verzoeker] heeft [verweerder sub 1] aansprakelijk gesteld voor zijn schade als gevolg van dit ongeval en baseert deze aansprakelijkheid zowel op artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (werkgeversaansprakelijkheid) als op artikel 6:173 BW (aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken). Namens [verweerder sub 1] heeft Vivat aansprakelijkheid van de hand gewezen. Verweerders betwisten allereerst de toedracht van het ongeval. Verder stellen zij dat [verzoeker] buiten de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW valt en dat [verweerder sub 1] bovendien aan haar zorgplicht heeft voldaan. Tot slot was de kipfileermachine waarmee zich het ongeval heeft voorgedaan volgens verweerders niet gebrekkig, zodat evenmin ruimte bestaat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173 BW.
2.5.
[verzoeker] heeft gewezen op de verschillende bewijsregels die gelden voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW respectievelijk artikel 6:173 BW. Indien en voor zover het ongeval van [verzoeker] binnen de reikwijdte van de werkgeversaansprakelijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW zou vallen, zou (i) de – voor [verzoeker] gunstiger – omgekeerde stelplicht en bewijslastverdeling gelden en (ii) de (door verweerders gestelde) onduidelijkheid rondom de toedracht van het ongeval niet voor risico van [verzoeker] komen. De grondslag van de vordering is daarmee volgens [verzoeker] bepalend voor de verdere inrichting van het juridische debat tussen partijen. Daarom is [verzoeker] deze deelgeschilprocedure gestart; hij wil duidelijkheid over de toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW als mogelijke grondslag voor zijn vordering op [verweerder sub 1] .
Wat verzoekt [verzoeker] ?
2.6.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter:
- i) om voor recht te verklaren dat hij voor de werkzaamheden die hij ten tijde van het ongeval bij [verweerder sub 1] heeft verricht binnen de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW valt;
- ii) op grond van artikel 1019ij van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) na een toewijzende beslissing een comparitie van partijen te gelasten waarbij de rest van het geschil aan de orde zou kunnen komen;
- iii) de kosten van dit deelgeschil conform artikel 1019aa Rv te begroten.
Wat vinden verweerders?
2.7.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de positie van [verzoeker] niet vergelijkbaar was met de positie van een werknemer en [verzoeker] daarmee dus niet binnen de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW valt. Volgens verweerders was [verzoeker] voor de zorg voor zijn veiligheid niet (mede) afhankelijk van [verweerder sub 1] en had [verweerder sub 1] evenmin invloed op en zeggenschap over de werkzaamheden van [verzoeker] .
Juridisch kader - reikwijdte artikel 7:658 lid 4 BW
2.8.
De vraag die de kantonrechter moet beantwoorden is dus of de werkgeveraansprakelijkheid zoals die is geregeld in artikel 7:658 lid 1-3 BW op grond van lid 4 van dat artikel ook van toepassing is in de relatie tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] . Daartoe zal eerst het juridisch kader worden geschetst.
2.9.
In artikel 7:658 lid 4 BW is bepaald dat een ‘werkgever’ die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig lid 1-3 aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De wetgever heeft daarbij in eerste instantie situaties voor ogen gehad waarin een werknemer door zijn werkgever bij derden tewerk is gesteld, zoals in het geval van uitzendarbeid en uitlening. Ook stageovereenkomsten vallen binnen het bereik van artikel 7:658 lid 4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van dit artikel zich echter niet tot bovenstaande situaties beperkt en artikel 7:658 lid 4 BW ook van toepassing kan zijn op situaties waarin de arbeid door een zelfstandig ondernemer op grond van een overeenkomst van aanneming van werk wordt verricht (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, [naam] /Allspan). De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
‘( ... ) dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de "werkgever", al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's.’
Voor wat betreft het vereiste dat de werkzaamheden moeten hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de opdrachtgever kan uit de wetsgeschiedenis enkel worden afgeleid dat het moet gaan om werkzaamheden die de derde in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf ‘ook door de eigen werknemers’ hadden kunnen laten verrichten. De Hoge Raad overweegt daarover:
‘Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen.
Mede gelet op het beschermingskarakter van art. 7:658 lid 4 kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.’
Toepassing artikel 7:658 lid 4 op deze zaak
2.10.
Anders dan verweerders betogen, is de kantonrechter van oordeel dat de schoonmakers van [schoonmaakbedrijf] voor de zorg voor hun veiligheid wel degelijk (mede) afhankelijk waren van [verweerder sub 1] . Een belangrijk onderdeel van de door de schoonmakers uit te voeren werkzaamheden was immers dat zij de machines van [verweerder sub 1] waarmee het pluimvee werd verwerkt, moesten schoonmaken. [verzoeker] heeft terecht naar voren gebracht dat zowel zijn werknemers als [verzoeker] zelf weinig tot geen invloed konden uitoefenen op (i) welke machines zij moesten schoonmaken, (ii) het onderhoud van die machines en - daarmee samenhangend - (iii) de veiligheid van die machines. Zij waren daarvoor volledig afhankelijk van [verweerder sub 1] . Indien en voor zover [verweerder sub 1] zijn zorgverplichtingen ten aanzien van de veiligheid van deze machines niet zou zijn nagekomen, dient zij op gelijke voet aansprakelijk te zijn voor de schade van werknemers én anderen die werken met deze machines.
2.11.
Dat [verzoeker] directeur en aandeelhouder was van [schoonmaakbedrijf] als een klein schoonmaakbedrijf met ongeveer vijf werknemers staat een beroep op artikel 7:658 lid 4 BW niet in de weg. Naast het feit dat [verzoeker] directeur en enig aandeelhouder van [schoonmaakbedrijf] was, voerde hij immers ook met enige regelmaat zelf schoonmaakwerkzaamheden uit. Zo ook op de dag van het ongeval. Daarbij was [verzoeker] bij de schoonmaak van de machines - in dit geval de kipfileermachine - voor de zorg voor zijn veiligheid (net zoals de andere schoonmakers) nagenoeg volledig afhankelijk van [verweerder sub 1] . De kantonrechter ziet niet in waarom er in dit verband onderscheid gemaakt zou kunnen en moeten worden tussen [verzoeker] enerzijds en de andere schoonmakers (als zijn werknemers) anderzijds.
2.12.
De kantonrechter is daarbij van oordeel dat het antwoord op de vraag wie er zeggenschap had over de uitvoering van de schoonmaakwerkzaamheden als zodanig – waarover partijen van mening lijken te verschillen – in dit geschil feitelijk niet van belang is. Het ongeval houdt immers geen verband met onveilige werkomstandigheden die direct samenhangen met de uitvoering van schoonmaakwerkzaamheden en wél binnen de zeggenschap van [schoonmaakbedrijf] als schoonmaakbedrijf (en [verzoeker] ) vielen, zoals bijvoorbeeld ondeugdelijke schoonmaakapparatuur of het ontbreken van veilig schoeisel. Het feit dat het schoonmaakwerk was uitbesteed aan [schoonmaakbedrijf] (in de persoon van [verzoeker] ) en dat dit schoonmaakwerk daarmee de verantwoordelijkheid [schoonmaakbedrijf] was, maakt niet dat die verantwoordelijkheid zich ook zou uitstrekken tot de veiligheidsrisico’s ten aanzien van (potentieel gevaarlijke) machines waarover [schoonmaakbedrijf] (en dus [verzoeker] ) in het geheel geen zeggenschap had.
2.13.
Voor de toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is verder vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van [verweerder sub 1] . Uit voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat dus beoordeeld moet worden of de schoonmaakwerkzaamheden feitelijk tot de beroeps- of bedrijfsuitoefening van [verweerder sub 1] behoren. De kantonrechter is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
2.14.
[verweerder sub 1] houdt zich bezig met de productie en machinale verwerking van pluimvee. Zoals zij zelf ook heeft toegelicht, dient zij uit hoofde van wet- en regelgeving te voldoen aan strenge hygiëne- en voedselveiligheidseisen. Om daaraan te kunnen voldoen is het schoonmaken van de machines en werkruimten van [verweerder sub 1] van essentieel belang. Als deze schoonmaakwerkzaamheden niet (adequaat) worden uitgevoerd, heeft dat directe consequenties voor de bedrijfsvoering van [verweerder sub 1] . Dat blijkt ook uit het feit dat als de schoonmakers van [schoonmaakbedrijf] hun werkzaamheden niet goed hadden uitgevoerd, hetgeen kennelijk met enige regelmaat voorkwam, de werknemers van [verweerder sub 1] ’s ochtends eerst zelf de machines moesten schoonmaken voordat de productie kon worden opgestart.
Bovendien werden de schoonmaakwerkzaamheden in het verleden volledig door de werknemers van [verweerder sub 1] zelf uitgevoerd. Ook dit illustreert dat de schoonmaakwerkzaamheden onderdeel zijn van het wezen van de bedrijfsvoering van [verweerder sub 1] of toch tenminste in het verlengde daarvan liggen. Dat [verweerder sub 1] de schoonmaakwerkzaamheden tot 1997/1998 zelf heeft uitgevoerd en daarna heeft uitbesteed aan (de voorganger van) [schoonmaakbedrijf] , is weliswaar een begrijpelijke bedrijfsmatige keuze maar leidt niet tot de conclusie dat deze werkzaamheden opeens niet meer tot de bedrijfsuitoefening van [verweerder sub 1] behoren. In theorie zou [verweerder sub 1] er immers ook voor kunnen kiezen deze schoonmaakwerkzaamheden (weer) door eigen personeel te laten uitvoeren.
2.15.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval op 15 mei 2017 bij de uitvoering van schoonmaakwerkzaamheden voor [verweerder sub 1] voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van [verweerder sub 1] omdat er (potentieel gevaarlijke) machines moesten worden schoongemaakt waarover [schoonmaakbedrijf] (en dus [verzoeker] ) geen enkele zeggenschap had. Daarbij behoorden deze schoonmaakwerkzaamheden tot de bedrijfsuitoefening van [verweerder sub 1] , hetgeen al met al maakt dat [verzoeker] als persoon binnen de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW valt.
Wat betekent dit voor de verzoeken van [verzoeker] ?
2.13.
De kantonrechter zal de verzochte verklaring voor recht met betrekking tot de reikwijdte van artikel 7:658 BW (zie hiervoor onder i in punt 2.6) toewijzen. Het verzoek om na deze toewijzende beslissing een comparitie van partijen te gelasten om de verdere afhandeling van het geschil te bespreken (zie onder ii van punt 2.6) zal worden afgewezen. Met toepassing van artikel 1019ij Rv heeft op 24 juni 2021 reeds een mondelinge behandeling plaatsgevonden waar inlichtingen aan de rechter zijn verstrekt en een schikking is beproefd. Partijen hebben daarbij aangegeven dat zij een beschikking van de kantonrechter wensen. Het is nu aan partijen om de verdere schadebehandeling buiten rechte weer ter hand te nemen.
Kosten deelgeschil
2.14.
De kantonrechter moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet (volledig) wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de kantonrechter bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.15.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 11.025,00 exclusief btw (35 uur + 14 uur x € 225,00 exclusief btw, zie verzoek onder punt 12), te vermeerderen met het griffierecht van € 83,00.
2.16.
Verweerders vinden het verzochte bedrag voor de kosten van dit deelgeschil te hoog. Volgens verweerders houdt een belangrijk deel van de uren verband met de discussie die is gevoerd voorafgaand aan deze procedure. Verder wijzen verweerders erop dat het niet redelijk is de 2,3 uur voor “aanpassen processtuk” na “intern overleg” in rekening te brengen of er moet een lager uurtarief worden gehanteerd; het uurtarief van € 225,00 van mr. Knaap als advocaat-stagiair (beëidigd op 1 februari 2019) wijkt nauwelijks af van uurtarieven die passend worden geacht voor letselschadespecialisten. Subsidiair voeren verweerders nog aan dat er ook werkzaamheden zijn opgenomen als opstellen dossiernotities, telefoongesprekken met arts, verzendklaar maken van een pakket, waarvan het niet redelijk is om dergelijke secretariële werkzaamheden tegen een uurtarief van € 225,00 in rekening te brengen. Wat verweerders betreft is het redelijk maximaal 12,2 uur te rekenen voor het opstellen van het verzoekschrift. De prognose van 14 uur voor de nog te verwachten werkzaamheden is wat verweerders betreft aan de hoge kant, vooral de uren die worden geschat voor de voorbereidingstijd van de mondelinge behandeling en het bestuderen van de beschikking. Wat hen betreft komen niet al die geschreven uren voor vergoeding in aanmerking, althans in ieder geval niet tegen het gehanteerde tarief.
2.17.
De zaak is niet heel eenvoudig, maar ook niet zo uniek dat dit een tijdsbesteding van 49 uur rechtvaardigt die [verzoeker] in rekening wil brengen. De kantonrechter is het eens met de bezwaren die verweerders hebben opgesomd. De kantonrechter begroot daarom de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 20 uren x € 225,00 exclusief btw, dus op € 4.500,00 exclusief btw. Daar moet het griffierecht van € 83,00 dat [verzoeker] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. Verweerders zullen tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2021:3374