CRVB 010716 schade na onrechtmatig WIA besluit; belastingschade, gemiste Wtcg uitkering toegewezen; diverse onvoldoende onderbouwde posten; afwijzing smartengeld
- Meer over dit onderwerp:
CRVB 010716 schade na onrechtmatig WIA besluit; belastingschade, gemiste Wtcg uitkering toegewezen; diverse onvoldoende onderbouwde posten; afwijzing smartengeld
Het Uwv heeft op 24 februari 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 1 mei 2015 heeft mr. Van Alphen de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en te veroordelen tot schadevergoeding. Bij brieven van 30 juni 2015, 13 april 2016 en 6 mei 2016 heeft appellante het verzoek om schadevergoeding nader toegelicht.
Het Uwv heeft bij brieven van 19 juni 2015, 19 april 2016 en 17 mei 2016 op het verzoek om schadevergoeding gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.G. van der Meulen, advocaat, opvolgend gemachtigde. Namens het Uwv is, met bericht van verhindering, niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is op 13 juli 2010 uitgevallen voor haar werk als medewerkster zorgondersteuning huishouding en schoonmaakster. Het Uwv heeft appellante met ingang van 10 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%. Daarbij is de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,26%. Bij besluit van 24 december 2012 is appellante vanaf 10 maart 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Appellante heeft zich per 3 januari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 januari 2013 ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2013 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 24 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellante alsnog met ingang van 3 januari 2013 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en haar in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft toegezegd dat hij de in verband met het bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand zal vergoeden.
3.3.
Met de toekenning van de IVA-uitkering kan appellante zich verenigen, zodat bestreden besluit 2 verder geen bespreking behoeft. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit wettelijke rente, immateriële schade en materiële schade als gevolg van het voortijdig af moeten kopen van een lijfrentepolis, belastingschade, misgelopen zorgtoeslag en het mislopen van de tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
3.4.
Het Uwv verzet zich niet tegen een veroordeling in de proceskosten, het griffierecht en de wettelijke rente. Het Uwv is bereid de belastingschade tot een bedrag van € 431,- te vergoeden alsook een bedrag van € 990,- dat appellante door de nabetaling in 2015 niet heeft gekregen aan tegemoetkoming op grond van de Wtcg. De immateriële schade acht het Uwv onvoldoende onderbouwd. Voor de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de afkoop van de lijfrentepolis ontbreekt volgens het Uwv causaal verband met het besluit van 20 maart 2013. De berekening van het bedrag aan zorgtoeslag dat appellante door de nabetaling in 2015 is misgelopen, acht het Uwv onvoldoende onderbouwd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit 2 is het Uwv alsnog geheel tegemoetgekomen aan appellante. Dit betekent dat het bestreden besluit 1 en het besluit van 20 maart 2013 onrechtmatig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, en een bedrag van € 42,52 aan reiskosten, in totaal € 2.026,52. Tevens wordt bepaald dat het Uwv aan appellante het griffierecht in beroep van € 44,- en hoger beroep van € 122,-, in totaal € 166,-, vergoedt.
4.3.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
4.4.
De Raad overweegt dat in dit geding slechts aan de orde kan zijn de vergoeding van schade die het gevolg is van het besluit van 20 maart 2013, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd op 45 tot 55% is vastgesteld. De diverse gestelde schadeposten zullen hierna worden besproken.
4.4.1.
De Raad stelt vast dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Nu aldus aan appellante is tegemoetgekomen, is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.4.2.1.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067).
4.4.2.2.
Onder verwijzing naar een brief van VieCuri Medisch Centrum van 15 november 2013 heeft appellante aangevoerd dat haar gezondheid verslechterd is als gevolg van het besluit van 20 maart 2013. Uit deze brief blijkt dat appellante zich veel zorgen maakt over het feit dat zij door het Uwv voor 100% is goedgekeurd. Hieruit moet worden opgemaakt dat de verslechtering van de gezondheid, voor zover hiervan al sprake is, niet in oorzakelijk verband staat met het besluit van 20 maart 2013, waarbij de mate van arbeidsongeschikt ongewijzigd op 45 tot 55% is vastgesteld, maar ziet op een later besluit, te weten het besluit van 30 oktober 2013, waarbij het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 31 december 2013 heeft beëindigd. Dit laatstgenoemde besluit staat in deze procedure niet ter beoordeling. De Raad concludeert dat oorzakelijk verband tussen de gestelde verslechterde gezondheid en het schadeveroorzakend besluit ontbreekt. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking.
4.4.3.
Evenmin is sprake van een oorzakelijk verband tussen het schadeveroorzakend besluit en de afkoop van de lijfrentepolis in november 2014. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij en haar echtgenoot genoodzaakt waren de polis af te kopen, omdat de uitkering van appellante met ingang van 31 december 2013 beëindigd is en zij over 2014 geen inkomen had. Hieruit blijkt dat, voor zover moet worden aangenomen dat sprake is van schade, deze schade niet veroorzaakt is door het besluit van 20 maart 2013, maar door het latere besluit van 30 oktober 2013. Deze vordering is daarom niet toewijsbaar.
4.4.4.1.
Appellante heeft tevens om veroordeling tot vergoeding van schade gevraagd die zij zal lijden ten gevolge van de nabetaling van de IVA-uitkering, bestaande uit belastingschade en schade die het gevolg is van het mislopen van de zorgtoeslag over 2015.
4.4.4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 3 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902, dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en daarom in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. Bij brief van 17 mei 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het bedrag van € 431,- aan belastingschade dat door appellante berekend is en dat de keuze aan appellante is of zij akkoord gaat met dit bedrag of dat zij de definitieve beschikking van de belastingdienst wil afwachten. Ter zitting heeft appellante verklaard zich te kunnen vinden in het bedrag van € 431,- aan belastingschade. Deze vordering komt voor toewijzing in aanmerking.
4.4.4.3.
Appellante heeft in een proefberekening berekend dat zij in 2015 recht zou hebben gehad op een zorgtoeslag van € 149,- per maand indien er in 2015 geen nabetaling was geweest en de IVA-uitkering van meet af aan vanaf 3 januari 2013 was betaald.
4.4.4.4.
Vastgesteld wordt dat de nabetaling in 2015 voor het merendeel betrekking heeft op uitkeringsvakken na 31 december 2013 en dus voornamelijk een gevolg is geweest van het besluit van 30 oktober 2013 en maar voor een klein deel kan worden toegeschreven aan het schadeveroorzakend besluit van 20 maart 2013. Verder is ter zitting gebleken dat appellante in 2013 zorgtoeslag heeft gehad. Niet is uit te sluiten dat appellante, doordat de zorgtoeslag (mede) berekend is op basis van een lagere uitkering dan waar zij achteraf gezien recht op had, in 2013 een hogere zorgtoeslag heeft ontvangen dan zij zou hebben gekregen als zij een IVA-uitkering had gehad. Dit eventuele verschil dient nog in mindering gebracht te worden op de schade aan misgelopen zorgtoeslag in 2015 voor zover die is toe te rekenen aan het besluit van 20 maart 2013. Dit betekent dat het verzoek van appellante om vergoeding van deze belastingschade onvoldoende concreet en onderbouwd is om voor toewijzing in aanmerking te komen.
4.4.5.
Het Uwv erkent dat appellante als gevolg van het schadeveroorzakende besluit en de nabetaling geen tegemoetkoming op grond van de Wtcg heeft gekregen en dat zij de tegemoetkoming niet alsnog kan krijgen. De Raad acht de vordering van € 990,- (tweemaal € 495,-) toewijsbaar.
4.5.
Uit de overwegingen onder 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de vordering wordt toegewezen voor zover die betrekking heeft op de wettelijke rente, belastingschade en de tegemoetkoming op grond de Wtcg en voor het overige wordt afgewezen. ECLI:NL:CRVB:2016:2519