GHDHA 240924 politie schiet agressieve en verwarde verdachte neer; gebruik vuurwapen was gerechtvaardigd
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 240924 politie schiet agressieve en verwarde verdachte neer; gebruik vuurwapen was gerechtvaardigd
De feiten
3.1
Het hof zal de feiten iets uitgebreider vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof resumeert hieronder de feiten die als onvoldoende weersproken uit het dossier naar voren komen en die voor de beoordeling van deze zaak van belang zijn.
3.2
[appellant] heeft al lange tijd last van (periodiek terugkerende) psychoses. Aan hem zijn daarvoor medicijnen voorgeschreven, die [appellant] niet innam.1
3.3
[appellant] is aannemer (zzp’er). [appellant] verrichtte in 2019 werkzaamheden in een woning aan de [adres] (hierna: de woning).
3.4
Op 6 april 2019 heeft [appellant] zijn bejaarde moeder meegenomen naar de woning en is hij samen met haar naar binnen gegaan. De bewoonster van de woning was thuis, samen met haar zoon. De bewoonster verwachtte [appellant] daar toen niet. In de woonkamer op de begane grond heeft [appellant] zijn moeder bedreigd met een groot mes. De bewoonster en haar zoon zijn naar boven gevlucht en hebben de politie gebeld. Deze melding is bij de meldkamer om 15.58 uur ontvangen.2 De melding hield in dat de aannemer in gezelschap van zijn moeder de woning was binnengekomen, een mes bij zich had en ruzie maakte met zijn moeder.
3.5
Naar aanleiding van deze melding zijn twee politieagenten, [agent 1] (medewerker basispolitiezorg, hierna: [agent 1]) en [agent 2] (hoofdagent van politie, hierna: [agent 2]), samen ook: de agenten, naar de woning gegaan en hebben deze vanaf de achterzijde benaderd. Aan de achterzijde van de woning bevindt zich een tuin van 5 meter diepte3 met aan het eind van de tuin een schutting met een deur. De deur komt uit op een brandgang die daar tussen de huizenblokken loopt. De brandgang is 3.10 meter breed.4
3.6
De agenten keken over de schutting en zagen dat [appellant] met een mes van ongeveer 30 centimeter lang op korte afstand naar zijn moeder wees terwijl hij hevig gebaarde en sprak. De agenten hebben daarop hun vuurwapen getrokken en zijn via de tuin door de achterdeur naar binnen gegaan. Toen de agenten de woonkamer binnenkwamen had [appellant] een wandelstok in een van zijn handen die hij dreigend naar de agenten ophief5. De agenten hebben [appellant] herhaaldelijk aangeroepen zijn wapen te laten vallen, zijn handen in de lucht te houden en op zijn knieën te gaan zitten. [appellant] heeft daaraan geen gevolg gegeven maar liep op de agenten toe onder het uiten van doodsbedreigingen (“I kill you, I am God” of woorden van gelijke strekking.) [appellant] was ook overigens niet aanspreekbaar en maakte een verwarde indruk.
3.7
Terwijl [appellant] nog steeds dreigend op de agenten afliep zijn zij, terwijl zij hun vuurwapens op hem gericht hielden, de woning uitgelopen, de tuin in en door de deur naar de brandgang. [agent 2] heeft een waarschuwingsschot gelost toen hij zich bij de grens tussen de tuin en de brandgang bevond. [appellant] reageerde ook daar niet op. Vervolgens hebben de agenten zich in de brandgang in wigvorm opgesteld. [appellant] kwam achter hen aan de schuttingdeur door. Toen [appellant] de deur doorliep of vlak daarna heeft [agent 1] hem in zijn been geschoten. [appellant] had op dat moment niets meer in zijn handen.6
3.8
Tussen het moment dat de agenten over de schutting keken (16:08:12 uur) en het tijdstip waarop [appellant] werd neergeschoten (16:09:59 uur)7 verliepen 1 minuut en 47 seconden.
3.9
[appellant] is kort nadat hij was neergeschoten gefouilleerd. Hij bleek geen mes bij zich te hebben. Naderhand zijn in de woning twee (dezelfde) messen (zogenaamde isoleermessen) gevonden.8 In de gang van de woning zijn een wandelstok en een schoenlepel aangetroffen.
3.10
[appellant] heeft als gevolg van het schot in zijn been letsel opgelopen met verbrijzeld bot. Volgens [appellant] is er sprake van blijvend letsel. Hij houdt de Politie en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politie, Achmea (deze laatste op grond van art. 7:954 BW), aansprakelijk voor de schade die hij daardoor lijdt.
3.11
[appellant] heeft aangifte gedaan tegen [agent 1]. Bij brief van 27 augustus 2019 heeft de officier van justitie aan [appellant] laten weten dat het vuurwapengebruik van de agenten naar zijn oordeel rechtmatig is geweest en dat geen vervolging tegen hen zal worden ingesteld. Volgens de officier van justitie handelden de agenten uit noodweer als bedoeld in art. 41 Wetboek van Strafrecht.
De vordering van [appellant]
3.12
[appellant] vordert, samengevat, dat de Politie en Achmea hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat, alsmede tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] voert daartoe in de kern het volgende aan. Toen [appellant] werd neergeschoten had hij geen mes, stok of ander wapen in zijn handen of bij zich. De agenten hadden andere middelen kunnen aanwenden om de bedreiging te beëindigen en [appellant] aan te houden, zoals pepperspray of de wapenstok. Daarom is niet voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, heeft [agent 1] gehandeld in strijd met art. 7 Politiewet en was het optreden van de Politie jegens hem onrechtmatig.
Het oordeel van de rechtbank
3.13
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) De rechtbank stelt voorop dat het aan de Politie is om te stellen en te bewijzen dat voor het vuurwapengebruik een rechtvaardigingsgrond bestond. Volgens de rechtbank voldeed het vuurwapengebruik in dit geval aan de voorwaarden gesteld in de Ambtsinstructie. De rechtbank is verder van oordeel dat het gebruikte geweld voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als bedoeld in art. 7 lid 1 Politiewet. Er was volgens de rechtbank voor de agenten voldoende aanleiding om hun vuurwapen ter hand te nemen. Het lag niet voor de hand dat de agenten, toen zij eenmaal hun vuurwapens hadden getrokken, deze vervolgens zouden opbergen om op een ander wapen over te gaan. De aanname van de agenten dat [appellant], toen hij dreigend op hen afkwam, het mes waarmee hij eerder zijn moeder bedreigde nog voorhanden had, was gerechtvaardigd, ook al is die aanname later onjuist gebleken en had hij, achteraf bezien, ook zonder vuurwapen overmeesterd kunnen worden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Politie niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
4Beoordeling in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Daarvan heeft alleen grief I zelfstandige betekenis. In deze grief voert [appellant] aan dat hij is neergeschoten toen hij vlak bij de deur in de schutting stond, dus in “het schone gebied”, terwijl hij geen mes in zijn handen had en er geen levensgevaar was voor de agenten. De agenten hadden reeds in de woonkamer kunnen zien dat [appellant] toen geen mes meer bij zich had. Bij afwezigheid van een objectief levensbedreigende situatie was het gebruik van een vuurwapen volgens [appellant] in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De agenten waren met zijn tweeën, terwijl [appellant] 54 jaar oud was en klein van postuur. De agenten droegen een steekvest en beschikten over alternatieve geweldmiddelen zoals pepperspray en een wapenstok. De agenten zijn getraind in het aanhouden van tegenstribbelende verdachten. De agenten hebben te snel geschoten, zij hadden nog voldoende ruimte om te manoeuvreren want er was versterking onderweg. [agent 2] had last van zijn knie en heeft daarom te snel geopteerd voor het gebruik van een vuurwapen in plaats van het fysieke gevecht aan te gaan. Bovendien speelt een rol dat agenten structureel te weinig trainen in schieten, arrestatietechnieken en zelfverdediging. Het lijkt er volgens [appellant] op dat [agent 1] in paniek heeft geschoten, maar dat komt voor rekening van de Politie. Voor zover geen sprake mocht zijn van aan de agenten toerekenbaar onrechtmatig handelen kan de Politie nog steeds op grond van art. 6:162 BW jegens [appellant] aansprakelijk zijn, omdat hun handelen volgens verkeersopvattingen aan de Politie moet worden toegerekend. Tot zover het betoog van [appellant] in hoger beroep.
4.2
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat [appellant] tegen de volgende overwegingen van de rechtbank geen grief heeft gericht:
(a) de agenten hebben gehandeld overeenkomstig de Ambtsinstructie;
(b) er was voor de agenten voldoende aanleiding hun vuurwapen te trekken;
(c) het gaat erom of het vuurwapengebruik door [agent 1] voldeed aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit als bedoeld in art. 7 lid 1 Politiewet.
Deze uitgangspunten gelden dus ook voor de beoordeling door het hof.
4.3
Het hof moet daarom beoordelen of het tegen [appellant] gebruikte vuurwapengeweld, waarbij hij in zijn been werd geschoten, voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als bedoeld in art. 7 lid 1 Politiewet. Bij de proportionaliteit gaat het erom of de gevolgen van het geweldsgebruik worden gerechtvaardigd door (minder zwaar wegen dan) het daarmee beoogde doel. Bij het vereiste van subsidiariteit gaat het erom of met een minder ingrijpend middel tot hetzelfde doel had kunnen leiden.
4.4
[appellant] heeft niet duidelijk uitgelegd waarom naar zijn mening niet is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] bedoelt dat hij ongewapend was toen hij werd neergeschoten en dat hij dus op dat moment geen gevaar (meer) opleverde. Het doel9 (het onder controle brengen van een ongewapende persoon) rechtvaardigt niet het middel (het neerschieten van die persoon), aldus kennelijk het betoog van [appellant].
4.5
Het hof is dit niet met [appellant] eens. Vast staat dat [appellant] zeer kort daarvoor zijn moeder met een mes had bedreigd, met opgeheven wandelstok de agenten had bedreigd, niet reageerde op de bevelen van de agenten of op het waarschuwingsschot, dreigend op hen toeliep onder het uiten van doodsbedreigingen en verward overkwam. Onder die omstandigheden mochten de agenten er redelijkerwijs van uitgaan, althans er ernstig rekening mee houden, dat [appellant], vlak voordat hij werd neergeschoten, nog steeds een zeer serieuze bedreiging vormde. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [appellant] op dat tijdstip niets meer in zijn handen had en de agenten dat in de hectiek van het moment hadden moeten opmerken, wordt de conclusie niet anders. De agenten mochten redelijkerwijs rekening houden met de mogelijkheid dat [appellant] een mes op zijn persoon verborgen hield dat hij (tegen hen) zou kunnen gebruiken. Dat later is gebleken dat [appellant] geen mes bij zich droeg maakt dit niet anders. Dat konden de agenten op het moment van handelen niet weten. Ook echter indien de agenten ervan hadden moeten uitgaan dat [appellant] ongewapend was, is het onder controle brengen van een persoon die zich zo agressief, dreigend en oncontroleerbaar gedroeg als [appellant], een doel dat een beenschot in beginsel rechtvaardigt. Specifieke omstandigheden die tot een andere conclusie moeten leiden heeft [appellant] niet aangevoerd. Aan het proportionaliteitsvereiste is dus voldaan.
4.6
Bij de vraag of voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste gaat het erom of de agenten het doel (het onder controle brengen van [appellant]) ook met minder vergaande middelen dan een beenschot hadden kunnen bereiken. [appellant] heeft in dat verband aangevoerd dat hij ongewapend was en dat de agenten een steekvest droegen en getraind zijn in het aanhouden van tegenstribbelende verdachten. De agenten hadden pepperspray of de wapenstok kunnen gebruiken, of [appellant] fysiek kunnen overmeesteren, aldus [appellant]. Ook suggereert [appellant] dat de agenten hadden kunnen wachten op versterking, die onderweg was.
4.7
Ook op dit punt geeft het hof [appellant] geen gelijk. Zoals hiervoor is vastgesteld mochten de agenten, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs rekening houden met de mogelijkheid dat [appellant] een mes op zijn persoon verborgen hield dat hij (tegen hen) zou kunnen gebruiken. De agenten hoefden er dus niet vanuit te gaan dat [appellant] ongewapend was. Tegen deze achtergrond boden het gebruik van pepperspray, de wapenstok of fysiek geweld geen redelijke alternatieven. De Politie heeft zich in dat verband gemotiveerd beroepen op de verklaring van de politiedeskundige Klein, die heeft verklaard dat een verdachte die emotioneel is niet of nauwelijks zal reageren op een klap met de wapenstok of op pepperspray, dat het minimaal een minuut duurt voordat pepperspray een verdachte handelingsonbekwaam maakt, áls dit laatste al gebeurt, en dat het in de praktijk onmogelijk is zich met de wapenstok te verdedigen tegen een aanval met een mes of om tegen een verdachte met een mes overmeesteringstechnieken te gebruiken.10 Verder heeft de Politie aangevoerd dat een steekvest niet beschermt tegen messteken op andere plekken, zoals de hals.11 [appellant] heeft deze stellingen niet voldoende gemotiveerd bestreden, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dit betekent dat voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste.
4.8
[appellant] heeft nog aangevoerd dat politieagenten structureel te weinig trainen in, onder meer, arrestatietechnieken en dat [agent 2] wellicht fysiek optreden heeft vermeden omdat hij last van zijn knie had. Hiervoor is echter al overwogen dat, ook indien de knie van [agent 2] geen problemen opleverde, het fysiek overmeesteren van [appellant] sowieso geen optie was indien, zoals hier het geval was, rekening moest worden gehouden met het feit dat [appellant] een mes bij zich droeg. Ook de stelling van [appellant] dat agenten structureel te weinig trainen en dat het ‘er heel erg op lijkt’ dat de agenten vanwege stress de situatie niet goed hebben ingeschat, gaat niet op. Er is niets naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat een gebrek aan training enige rol heeft gespeeld in het neerschieten van [appellant].
4.9
De conclusie is dat grief I faalt. Dit beteken dat de grieven II en III, die op grief I voortbouwen, geen succes hebben.
5Conclusie
5.1
De grieven treffen geen doel. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. ECLI:NL:GHDHA:2024:2006