PHR 180518 overlijden Mitch Henriquez; Staat hoeft namen betrokken politieagenten niet bekend te maken
- Meer over dit onderwerp:
PHR 180518 overlijden Mitch Henriquez; Staat hoeft namen betrokken politieagenten niet bekend te maken.
De klachten zijn nader uitgewerkt als volgt:
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de externe openbaarheid van het strafproces: in de procesinleiding in cassatie onder 1.14 – 1.27;
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de interne openbaarheid van het strafproces (d.w.z. de toegankelijkheid voor alle procesdeelnemers van alle informatie die aan de strafrechter wordt verstrekt): in de procesinleiding onder 1.28 – 1.36;
- wat betreft het recht van de nabestaanden om actief deel te nemen aan het strafproces (en om daartoe zelf onderzoek te – laten – verrichten): in de procesinleiding onder 1.37 – 1.40.
2.35
Dit middelonderdeel is gericht tegen rov. 6.6 – 6.9 van het bestreden arrest. Bij dit middelonderdeel maakt de Staat de kanttekening dat er slechts ruimte is voor een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien bij de totstandkoming van de beslissing van de strafkamer fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodanig dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM. De stelling dat sprake is van een (inhoudelijk) foutieve beslissing van de strafrechter brengt volgens de Staat niet mee dat een in art. 6 lid 1 of art. 13 EVRM beschermd – dus procedureel − recht van de nabestaanden is geschonden45. Dit verweer in cassatie lijkt mij juist. In zoverre missen de nabestaanden belang bij de klachten van onderdeel 2. Niettemin zal ik, ten overvloede, kort ingaan op de in dit middelonderdeel aangesneden vraagstukken.
2.36
Wat betreft het beroep op de externe openbaarheid: de uitwerking van de eerstgenoemde klacht in 1.14 e.v. komt erop neer, dat het hof miskent dat de strafkamer van de rechtbank de regels die verplichten tot openbaarheid van de terechtzitting in strafzaken heeft geschonden door de naam van de verdachten niet bekend te maken tijdens die openbare terechtzitting46. Onder 1.18 – 1.22 maken de nabestaanden een vergelijking met de bescherming van bedreigde getuigen, die in Nederland wel wettelijk is geregeld (zie art. 226a e.v. Sv). Het verborgen houden van de naam van een verdachte is in het geheel niet geregeld in de wet. Art. 4 lid 1 RO schrijft voor dat op straffe van nietigheid, de zittingen openbaar zijn tenzij bij de wet anders is bepaald. Het tweede lid voegt daaraan toe dat om gewichtige redenen het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren kan plaatsvinden. In art. 269 Sv is de openbaarheid van de terechtzitting in strafzaken geregeld. De strafkamer van de rechtbank had op een van de gronden in art. 269 Sv kunnen besluiten tot (gehele of gedeeltelijke) behandeling met gesloten deuren, maar heeft dat niet gedaan. Volgens de verdere uitwerking van deze klacht is het verborgen houden van de verdachte(n) achter een scherm met gebruikmaking van een stemvervormer in strijd met de vereiste openbaarheid, omdat dit is geschied zonder een wettelijke grondslag. De benodigde wettelijke grondslag is volgens de uitwerking in de procesinleiding (onder 1.25 – 1.27) evenmin te vinden in de wettelijke bevoegdheid van de (voorzitter van de) strafkamer om ordemaatregelen te nemen (art. 272 Sv). Die bevoegdheid blijft beperkt tot de orde tijdens de terechtzitting. Zij ziet volgens de nabestaanden niet op handhaving van de orde buiten de zittingzaal.
2.37
Art. 6 lid 1 EVRM geeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Op dat recht kunnen de nabestaanden geen beroep doen: de vervolging is niet tegen hen ingesteld. Hetzelfde recht heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Hieraan kan een slachtoffer rechten ontlenen indien hij zich als benadeelde partij in het strafproces voegt: de strafrechter kan uitspraak doen over zijn aanspraak op schadevergoeding naar burgerlijk recht jegens de verdachte. Met de steller van het middel wil ik ervan uitgaan, dat een slachtoffer van een strafbaar feit ook een beroep kan doen op art. 6 lid 1 (civil limb) EVRM indien en voor zover het slachtoffer aan de rechter verzoekt zijn rechten of verplichtingen op grond van het Wetboek van Strafvordering, uitgelegd overeenkomstig de Slachtofferrichtlijn, vast te stellen. Toepassing van art. 47, in verbinding met art. 51, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zou m.i. tot dezelfde uitkomst hebben geleid.
2.38
In dit geval is het verzoek van de nabestaanden tot kennisneming van de namen van de verdachten behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in een openbare terechtzitting. Daarop stuit dit middelonderdeel af. Aan het betoog van de nabestaanden over de noodzaak van een wettelijke regeling als de strafrechter wil goedvinden dat de identiteit van de verdachten verborgen wordt gehouden achter een scherm en met behulp van een stemvervormer en (wat betreft alle bij de arrestatie betrokken agenten) door middel van een nummercodering, is het hof in deze zaak niet toegekomen. Over dat betoog heeft de strafrechter immers al een beslissing genomen. Het hof behoefde hierin geen reden te zien voor een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
2.39
Wat betreft het beroep op interne openbaarheid van het strafproces: dit gedeelte van de klacht berust, blijkens de toelichting onder 1.28 – 1.36, op het fair trial-beginsel in art. 6 lid 1 EVRM. Het fair trial-beginsel brengt volgens de nabestaanden mee dat zij als procesdeelnemer niet mogen worden uitgesloten van de kennisneming van (persoons)gegevens die wel aan de strafrechter en aan andere procesdeelnemers (de officier van justitie, verdachten en hun raadslieden) bekend zijn gemaakt. In dit verband doet het middelonderdeel ook een beroep op het beginsel van equality of arms:
“each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case – including his evidence – under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent.”47
De nabestaanden stellen zich op het standpunt dat het feit dat de officier van justitie een exemplaar van de dagvaarding (in de strafzaak in eerste aanleg) waarop de persoonsnaam van de verdachte stond – aan de hand van welk bescheid de voorzitter van de strafkamer heeft geverifieerd of de twee personen die terechtstonden dezelfde personen waren als die welke onder de codenummers DH01 en DH02 in het strafdossier zijn vermeld – in strijd is met het fair trial-beginsel omdat de kennisneming aan de nabestaanden werd onthouden48. De redengeving in het proces-verbaal van de strafzitting, welke inhoudt dat het niet gaat om een ‘processtuk’ in de zin van het Wetboek van Strafvordering, wordt door de nabestaanden aangemerkt als rechtens onjuist. Een geheimhoudingsbevel als bedoeld in art. 32 Sv heeft de rechtbank niet gegeven, zodat de nabestaanden aanspraak maken op kennisneming van alle processtukken, in elk geval van de tot identificatie van de verdachten strekkende bescheiden die de rechter, de officier van justitie en de advocaten van de verdachten ter inzage hebben gekregen.
2.40
In een civiele procedure zou het vraagstuk zijn beoordeeld aan de hand van het beginsel van hoor en wederhoor zoals neergelegd in art. 19 Rv: de rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid zich uit te laten (onder meer) over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Ik haast mij, hieraan toe te voegen dat artikel 19 Rv niet van toepassing is indien de strafrechter een verzoek van de nabestaanden beoordeelt in het kader van het strafproces. Toch kan dit artikel bij de beoordeling van het cassatiemiddel een bron van inspiratie zijn. Overigens moet hierbij worden aangetekend dat de burgerlijke rechter mogelijkheden heeft om aan de procespartijen geheimhouding op te leggen (zie art. 29 Rv). Onder de KEI-wetgeving krijgt de burgerlijke rechter mogelijkheden om informatie vertrouwelijk te behandelen: zie art. 22 en 22a (nieuw) Rv; de bestuursrechter had deze mogelijkheid al in art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht.
2.41
Slachtoffers van strafbare feiten hebben volgens art. 51b Sv recht op inzage van processtukken die voor hen van belang zijn. Van gebrek aan belang bij kennisneming kan, volgens de wetsgeschiedenis, bijvoorbeeld sprake zijn indien een verdachte terecht staat op verdenking van een aantal feiten. Indien het slachtoffer van, zeg, feit 4 in de telastelegging inzage verzoekt in het gehele strafdossier, kan hem op deze grond de kennisneming worden onthouden van stukken in het strafdossier die slechts betrekking hebben op de feiten die onder 1 t/m 3 aan de verdachte ten laste zijn gelegd. In dit voorbeeld gaat het om een eenvoudige toepassing van het belang-vereiste. In de huidige zaak ligt het antwoord minder voor het oprapen. Slachtoffers of nabestaanden kunnen er belang bij hebben de naam van de verdachten te kennen, teneinde een of meer van hun slachtofferrechten als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering uit te oefenen.
2.42
Het antwoord op de vraag of het exemplaar van de dagvaarding waarop de naam van de verdachte is vermeld (anders dan het exemplaar van de dagvaarding in het strafdossier waarop alleen een nummercode staat) tot de processtukken in de strafzaak behoort, is van belang voor de uitleg van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Aan het hof als burgerlijke rechter lag een andere vraag voor, namelijk: of de beslissing van de strafkamer van de rechtbank tot stand is gekomen met schending van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat de procedure niet meer aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM voldoet. Het EHRM pleegt bij een klacht over schending van het fair trial-beginsel de bekritiseerde procedures in hun geheel te beoordelen: een eventuele tekortkoming in een procedure in eerste aanleg kan (zo nodig in appel) worden hersteld en onder omstandigheden, wanneer herstel niet meer mogelijk is, worden gecompenseerd door passende maatregelen. In het bestreden arrest is dit kennelijk de invalshoek geweest van waaruit het hof de vordering in kort geding heeft beoordeeld. Dit laatste leid ik hieruit af:
a. dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke − vraag of de toedracht en het aandeel van iedere individuele verdachte in de gebeurtenissen rond de aanhouding en het overlijden kunnen worden vastgesteld, van belang acht dat reeds bij de samenstelling van het strafdossier en ook bij de behandeling ter terechtzitting gebruik is gemaakt van dezelfde, eenvoudige codenummers. De nabestaanden mogen de dossiers met deze codenummers inzien. Bij wijze van compenserende maatregel zijn de bij die codenummers behorende persoonsnamen geverifieerd door de voorzitter van de strafkamer (zie rov. 6.7).
b dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke – vraag of zij kennis kunnen nemen van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden, van oordeel is dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een nummercode (rov. 6.8);
c dat het hof ten aanzien van de mogelijkheden van de nabestaanden tot het bijwonen van de terechtzitting in de strafzaak, het gebruik van de beklagprocedure, de uitoefening van het spreekrecht en het indienen als benadeelde partij van een vordering tot schadevergoeding, van oordeel is dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een nummercode (rov. 6.8).
2.43
Dan blijven er volgens het hof nog aspecten over, ten aanzien waarvan de nabestaanden hinder kunnen ondervinden van hun onbekendheid met de naam van de verdachten. Het hof heeft deze aspecten besproken. Ten aanzien van de wens van de nabestaanden om zelf onderzoek te kunnen (laten) verrichten of het dossier te controleren op eventuele fouten bij het anonimiseren, heeft het hof uitdrukkelijk een belangenafweging gemaakt. Het hof heeft het veiligheidsbelang van de betrokken agenten en hun gezinnen het zwaarst laten wegen (rov. 6.8 slot; rov. 7.2). Ook ten aanzien van het belang van de nabestaanden dat zij persoonlijk bekend worden met de namen van de verdachten, heeft het hof een belangenafweging gemaakt in rov. 8.4.
2.44
Over het resultaat van deze waarderingen door de feitenrechter kan verschil van mening bestaan, maar daar gaat het in cassatie niet om. Per saldo komt het mij voor, dat het hof op deze gronden heeft kunnen en mogen beslissen dat er onvoldoende reden was om het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken te doorbreken.
2.45
Wat betreft het beroep op het recht van de nabestaanden op inbreng in het strafproces:
Dit gedeelte van de klacht is toegelicht met het argument (onder 1.37) dat de nabestaanden in grief 3 hadden aangevoerd dat zij in een noodtoestand komen te verkeren en door de beslissing van de strafkamer van de rechtbank in het strafproces ‘buiten spel zijn gezet’. De nabestaanden hebben aangevoerd dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek heeft verricht; zij noemen in dit verband hun wens tot onderzoek naar de achtergrond van de verdachten. Uit eigen onderzoek in opdracht van de nabestaanden zou bewijs boven tafel kunnen komen. Zo is volgens de nabestaanden nog geen onderzoek gedaan naar het overleg dat de vijf bij de arrestatie betrokken agenten als lid van een WhatsApp-groep met elkaar hebben kunnen voeren. Doordat de nabestaanden de namen van deze agenten niet kennen, wordt hun recht om stukken in het strafdossier te laten voegen (art. 51b lid 2 Sv) en het spreekrecht uit te oefenen illusoir. Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 6.7 – 6.8, onder verwijzing naar een passage uit de parlementaire geschiedenis49. De klacht (onder 1.38) houdt in dat het hof deze passage uit zijn verband heeft getrokken. Uit de context zou wel degelijk blijken dat de minister heeft gepleit voor het toenemend gewicht dat aan de bescherming van de rechten van slachtoffers moet worden gehecht. In de aangehaalde passage rept de minister niet over het anonimiseren van stukken, noch over het berechten van een verdachte wiens identiteit bij het publiek en bij de slachtoffers onbekend blijft. Daarom blijft volgens het middel onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen vaststellen dat door de wetgever is voorzien dat de nabestaanden door deze beslissing van de strafkamer van de rechtbank niet over alle informatie kunnen beschikken. In de procesinleiding onder 1.39 en 1.40 wijzen de nabestaanden op art. 10 van de Slachtofferrichtlijn, dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aandragen. Volgens de nabestaanden heeft het hof miskend dat het in art. 51b lid 2 Sv opgenomen recht van slachtoffers om aan de officier van justitie te verzoeken bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen, slechts gedeeltelijk uitvoering geeft aan wat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn de lidstaten voorschrijft. Volgens hen omvat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn ook een recht van slachtoffers om bewijselementen te vergaren en daartoe zelf onderzoek te laten doen. Het hof zou hebben miskend dat zij, in dat opzicht, wel degelijk worden gehinderd doordat de naam van de verdachte agenten niet aan hen is bekendgemaakt.
2.46
Art. 10 van de Slachtofferrichtlijn kwam al even ter sprake in alinea 2.11 hiervoor. Het eerste lid van deze bepaling houdt in dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure – dat is ruimer dan: tijdens de terechtzitting – kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. De verschillende taalversies van deze richtlijnbepaling (zoals “provide evidence”, “produire des éléments de preuve”, “Beweismittel beibringen”) bieden op dit punt geen andere inzichten. Het tweede lid houdt in dat de procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden bepaald door het nationale recht. Art. 51b lid 2 Sv is zo’n procedurevoorschrift in het nationale recht. Meer opheldering geeft de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 34:
“Gerechtigheid kan niet daadwerkelijk worden bereikt als het slachtoffer niet de kans krijgt om de omstandigheden van het strafbare feit uit te leggen en bewijzen aan te voeren om een manier die voor de bevoegde autoriteiten begrijpelijk is. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat het slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en hem in staat te stellen toegang te hebben tot zijn rechten (…)”.
De zo-even aangehaalde tekst wijst in de richting dat het slachtoffer zijn visie op de gebeurtenissen moet kunnen geven en, waar het slachtoffer dit wenst, bewijzen mag aanvoeren om zijn visie te onderbouwen. Zij wijst niet in de richting dat het slachtoffer door de overheid in staat moet worden gesteld om deel te nemen aan opsporingsactiviteiten van overheidswege of aan de vervolging. Of een slachtoffer actief mag deelnemen aan de strafprocedure bepaalt het nationale recht, aan de hand van par. 20 in de considerans van de Slachtofferrichtlijn. Of het bepaalde in artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn meebrengt dat de overheid de naam van de verdachte aan het slachtoffer bekend moet maken, ten einde het slachtoffer (beter) in staat te stellen zelf bewijsmateriaal te vergaren, is een vraag van uitleg van de Slachtofferrichtlijn. Die vraag zou op grond van art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de EU moeten worden voorgelegd (met dien verstande dat de nationale rechter bevoegd blijft om voorlopige maatregelen te nemen). Prejudiciële vragen komen in aanmerking indien de nationale rechterlijke instantie een beslissing op dat punt “noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”. In dit geval is een prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie niet noodzakelijk, omdat het hof om een andere reden de vordering heeft afgewezen (het niet doorkruisen van de beslissing van de strafrechter). Hiermee sluit ik de bespreking van onderdeel 2.b af.
Toegang van de nabestaanden tot de rechter; belangenafweging
2.47
In hoger beroep was grief 4 van de nabestaanden gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de nabestaanden geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering, voor zover deze ziet op de drie agenten die niet worden vervolgd. Het hof wijst erop dat de nabestaanden op grond van art. 12 Sv een beklag hebben kunnen indienen aan de hand van de nummercodes; niet is gesteld dat de toedracht minder duidelijk gekend kan worden door het gebruik van nummercodes (rov. 7.1 – 7.2). Voor het overige is het hof van oordeel dat de wens van de nabestaanden om de namen van de betrokken agenten te kennen onvoldoende opweegt tegen het recht van de agenten (en hun gezinnen) om in veiligheid te kunnen leven (rov. 7.2). Voor zover de nabestaanden de namen van de agenten willen kennen om hen aansprakelijk te kunnen stellen voor de schade, althans de mogelijkheid daartoe te onderzoeken, is het hof van oordeel dat de nabestaanden voldoende andere mogelijkheden hebben: zij kunnen schadevergoeding te vorderen bij de politie of via de verzekeraar van de politie. Gelet op die alternatieve mogelijkheden, hebben de nabestaanden volgens het hof onvoldoende spoedeisend belang om ‘thans’ de anonimiteit van de betrokken agenten op te heffen. Hierbij heeft het hof meegewogen dat de in eerste aanleg aanwezig geachte dreiging ten tijde van het bestreden arrest nog steeds actueel was (rov. 8.1 – 8.3). Het belang van de nabestaanden om te weten – in hun woorden − “door wie [slachtoffer] om het leven is gebracht”, levert volgens het hof niet het voor een kort geding vereiste spoedeisend belang op: op dit moment is slechts sprake van een verdenking. Bovendien is volgens het hof onvoldoende gesteld dat aan dit belang niet op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen dan door opheffing van de anonimiteit tijdens de openbare behandeling van de strafzaak en waarom dit belang van de nabestaanden zwaarder zou moeten wegen dan dat van de veiligheid van de agenten en hun gezinnen (rov. 8.4).
2.48
Onderdeel 2.c klaagt dat het hof in deze overwegingen miskent dat de Staat inbreuk maakt op het in art. 6 lid 1 en art. 13 EVRM beschermde recht van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden. Zij achten het bestreden oordeel in strijd met de uit art. 1 EVRM voortvloeiende beschermingsverplichting van de overheid. De nabestaanden kunnen, door onbekendheid met de naam van de betrokken agenten, niet hun recht uitoefenen om het onrechtmatig handelen van de agenten in rechte te laten vaststellen door een rechter. Doordat de namen verscholen zijn achter een nummercode, kunnen de nabestaanden de facto bij de rechter geen beroep doen op art. 6:162 BW of art. 6:170 BW). Het burgerlijk procesrecht staat het dagvaarden van personen onder een nummer niet toe; het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziet evenmin in het procederen tegen anonieme personen. De eisen van een goede procesorde brengen met zich mee dat bekend moet zijn wie de wederpartij is. De nabestaanden weten slechts dat het om politie agenten gaat. Het is voor hen de facto niet mogelijk een civiele vordering in te stellen en in die procedure te voldoen aan hun stel- en bewijsplicht.
2.49
De klacht is nader toegelicht in de procesinleiding onder 1.41 – 1.53. De overweging van het hof dat de nabestaanden – ook als zij slechts de nummercode en niet de namen van de betrokken agenten kennen − een schadeclaim kunnen indienen bij de politie, gaat volgens de klacht voorbij aan de door hen in dit geding ingenomen stellingen. De nabestaanden willen dat in rechte wordt vastgesteld wie verantwoordelijk is voor het overlijden. Pas nadat die vraag is beantwoord, komt aan de orde of de door die persoon/personen veroorzaakte schade op een ander (de werkgever of diens verzekeraar) kan worden verhaald. De gestelde ‘onrechtmatige daad’ omvat meer dan alleen de ten laste gelegde gedraging van twee agenten zoals die aan de strafrechter is voorgelegd (procesinleiding onder 1.46 – 1.50). Weliswaar is het in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde recht van toegang tot de rechter niet absoluut, maar dit neemt niet weg dat een beperking van dat recht een legitiem doel moet dienen, bij wet moet zijn voorzien en in een redelijke verhouding moet staan tot het daarmee te bereiken doel (procesinleiding onder 1.51).
2.50
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de nabestaanden ook elders een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen, op zich niet een geldige reden is om hen het recht te ontzeggen rechtstreeks tegen de veroorzaker(s) van de schade te procederen. Maar zo heeft het hof het ook niet bedoeld. Het valt op dat het hof in rov. 8.3 tot tweemaal toe spreekt over onvoldoende belang om “thans” de anonimiteit op te heffen. In dezelfde overweging acht het hof onvoldoende onderbouwd dat noodzakelijk is dat de nabestaanden “reeds op dit moment” over de namen van de betrokken agenten beschikken. Het gaat dus om een tijdgebonden oordeel. Dit oordeel berust op een belangenafweging die niet rechtens onjuist is, noch onbegrijpelijk, in het licht van: (i) de omstandigheid dat een voorlopige voorziening werd gevorderd; (ii) de omstandigheid dat het anoniem houden van de verdachten tijdens de behandeling van de strafzaak op last van de strafkamer van de rechtbank beperkt is in de tijd, namelijk voor de duur van het strafproces; (iii) de omstandigheid dat het dreigingsniveau telkens wordt bepaald aan de hand van de op dat moment actuele situatie. Uit dit alles maak ik op dat het hof de mogelijkheid om een schadeclaim in te dienen bij de politie slechts heeft genoemd als een compenserende maatregel voor de tijd waarin de nabestaanden de namen van de agenten niet kennen. Zo opgevat, treft dit gedeelte van onderdeel 2.c geen doel.
2.51
Onder 1.52 – 1.53 in de procesinleiding klaagt middelonderdeel 2.c samengevat:
- dat de belangenafweging in rov. 8.3 niet voldoet aan de eisen die het EHRM stelt voor een gerechtvaardigde beperking50;
- dat het hof niet heeft vastgesteld dat de gevreesde bedreigingen afkomstig zijn van de nabestaanden; uit de door het hof gedane vaststellingen kan volgens de klacht niet meer dan een algemene dreiging tegen de politie worden vastgesteld, niet een concrete dreiging tegen juist deze agenten; het belang van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden wordt op deze wijze onevenredig beperkt;
- dat het voor een kort geding vereiste spoedeisend belang te allen tijde gegeven is, indien het gaat om een beperking van een fundamenteel recht: als er geen mogelijkheid is om onmiddellijk een einde te maken aan de inbreuk op dat fundamentele recht, is er geen sprake van een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM.
2.52
Ook hier moet worden vooropgesteld, dat de nabestaanden hun verzoek om bekendmaking van de namen van de betrokken agenten (en daarmee hun bezwaren tegen een geanonimiseerde behandeling van de strafzaak) hebben kunnen voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter (de strafkamer). Die heeft daarover uitspraak gedaan. In dit kort geding lag in hoger beroep de vraag voor, of de burgerlijke rechter feitelijk kon ingrijpen in de wijze waarop de strafzaak door de strafrechter werd behandeld. Als het hof bevel aan de Staat bevel zou geven om de anonimiteit te verbreken, zou de beslissing van de strafrechter (wat betreft de vervolging van de twee agenten: de bodemrechter) zonder effect blijven. Dit levert voor de nabestaanden inderdaad een beperking op van het recht van toegang tot de rechter (in elk geval wat betreft de agenten die niet strafrechtelijk werden vervolgd). Zoals gezegd, heeft het hof de mogelijkheid voor de nabestaanden om op basis van de nummercode een schadeclaim in te dienen bij de politie kennelijk opgevat als een compenserende maatregel. Tegen deze achtergrond faalt de eerstgenoemde klacht.
2.53
Het – gedurende enige tijd − verborgen houden van de namen van de betrokken agenten is inderdaad een ernstig te nemen belemmering voor de nabestaanden om in rechte de persoonlijke aansprakelijkheid van de vijf betrokken agenten te laten vaststellen door de burgerlijke rechter. Het daartegenover gestelde belang (het recht op leven en persoonlijke veiligheid van de betrokken agenten en hun gezin) is echter ook zwaarwegend. Het is, dunkt me, een feit van algemene bekendheid dat naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] in 2015 ongeregeldheden zijn uitgebroken op verscheidene plaatsen in Den Haag en via social media groot ongenoegen over het politieoptreden is geuit51. De omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld dat de nabestaanden hebben bijgedragen aan de bedoelde dreiging voor de agenten, neemt niet weg dat het hof in rov. 8.3 kon vaststellen dat de door de strafrechter aanwezig geachte dreiging voor het leven van de agenten op 4 juli 2017 nog actueel was. Voor het overige berust het bestreden oordeel op een waardering van de feiten, waarvan de juistheid niet kan worden getoetst in een cassatieprocedure. Onbegrijpelijk voor de lezer is het oordeel niet. Ook de tweede klacht leidt niet tot cassatie.
2.54
De derde klacht behoeft na het voorgaande slechts kort bespreking. Het hof heeft niet miskend dat de nabestaanden er belang bij hebben dat deze inbreuk op hun recht om een vordering in te stellen tegen de deze agenten zo spoedig mogelijk wordt beëindigd. Niettemin heeft het hof als voorzieningenrechter, na afweging van de wederzijds betrokken belangen, de beslissing van de strafkamer van de rechtbank dat nummers worden gebruikt en dat de namen niet bekend worden gemaakt, niet willen doorkruisen door een andersluidende beslissing. De klacht onder 2.c leidt niet tot cassatie.
3
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.ECLI:NL:PHR:2018:573