Rb Den Haag 151117 vrijgekomen houtsplinter leidt tot oogletsel bij aanhouding; geen disproportioneel geweld, geen schending zorgplicht medische dienst PI
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 151117 vrijgekomen houtsplinter leidt tot oogletsel bij aanhouding; geen disproportioneel geweld, geen schending zorgplicht medische dienst PI
3
Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat de Staat en de Nationale Politie jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld en zij aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële schade die [eiser] daardoor heeft geleden en zal lijden, alsmede te bepalen dat zij die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, hoofdelijk dienen te vergoeden.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op onrechtmatige daad.
Hij verwijt de Nationale Politie, zoals gepreciseerd ter comparitie, dat een agent met zijn knie bij de aanhouding minutenlang hard in zijn linkeroog heeft gedrukt en er door de oogbol heen een splinter in de weke delen van het oog terecht is gekomen. Hij is besprongen op een wijze die ertoe heeft geleid dat een splinter in zijn oog is geduwd. De Nationale Politie heeft disproportioneel geweld gebruikt.
Hij verwijt de Staat, zoals eveneens gepreciseerd ter comparitie, dat de medische dienst van de PI, ondanks daartoe strekkend verzoek van [eiser] , geen adequate behandeling van zijn oogklachten heeft ingezet en te lang heeft gewacht met verwijzing naar de oogarts. Dit verwijt aan de Staat ziet op de periode tussen 13 april en 12 mei 2010. Hij verwijt de Staat ook dat hij dagenlang in de cel een infuus met antibiotica toegediend heeft gekregen, hetgeen in strijd is met de geldende regels.
Als gevolg van het handelen van de Nationale Politie en het nalaten van de Staat heeft [eiser] blijvend letsel opgelopen en schade geleden, onder meer bestaande uit het verlies van arbeidsvermogen en fysiek en psychisch letsel en gederfde levensvreugde.
3.3.
De Staat en de Nationale Politie voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal hierna de verwijten die [eiser] de Nationale Politie, respectievelijk de Staat maakt achtereenvolgens afzonderlijk bespreken.
4.2.
Bij [eiser] is na zijn aanhouding een ernstige ooginfectie geconstateerd. Ook is gebleken dat zich in de weke delen van zijn linkeroogkas een forse houtsplinter bevond, die operatief verwijderd is. Het zicht van [eiser] in zijn linkeroog was op 1 juli 2010 nog niet hersteld. Of op dit moment sprake is van volledig herstel van zijn zicht en, voor zover dat niet het geval is, of dat enig verband houdt met de verwijdering van de splinter, dan wel een andere oorzaak heeft, zoals een oogaandoening, en of zijn zicht vatbaar is voor correctie door middel van een bril, kan op basis van de beschikbare informatie niet worden vastgesteld. De vraag of en in hoeverre sprake is van blijvend letsel en daarmee door [eiser] geleden schade als gevolg van eventueel onrechtmatig handelen van de Nationale Politie en de Staat laat de rechtbank vooralsnog onbeantwoord. De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van een toerekenbare fout van de Nationale Politie bij de aanhouding en van de Staat bij de medische behandeling van [eiser] nadien, op grond waarvan zij, indien en voor zover ook komt vast te staan dat [eiser] door die fout schade heeft geleden, aansprakelijk zijn jegens [eiser] . [eiser] dient hiertoe concrete feiten te stellen en deze bij een voldoende betwisting te bewijzen.
De verwijten tegenover de Nationale Politie
4.3.
[eiser] heeft ter comparitie gedetailleerd beschreven op welke wijze hij stelt te zijn aangehouden door het arrestatieteam. Met het oog op de leesbaarheid van dit vonnis en een goed begrip van de feiten waarop [eiser] zijn vordering tegenover de Nationale Politie baseert, welke feiten de Nationale Politie betwist, citeert de rechtbank, voor zover van belang, de beschrijving van [eiser] van de aanhouding zoals weergegeven in het proces-verbaal:
“(…)
3. Ik lag te slapen naast mijn toenmalige vriendin die zwanger was en toen hoorde ik drie harde beuken bij de deur en is het arrestatieteam binnengekomen. Het arrestatieteam trok me van het bed en zette me op de grond met mijn handen achter mijn rug om handboeien om te doen. Ik lag plat op mijn buik op de grond en met mijn gezicht naar beneden. Mijn vriendin raakte in paniek. Ik wilde zeggen dat ze rustig moesten doen omdat mijn vriendin zwanger was. Ik draaide daartoe mijn hoofd naar links. Toen schold de agent me uit met ‘hou je bek’ en drukte hij mijn hoofd op de grond met zijn knie. Hij zette zijn knie op mijn oogkas. Dit was een “hoofdblok”. Na 2 minuten haalde hij zijn knie weg en vroeg hij of ik [eiser] was en toen werd ik weggehaald.
4. De agenten kwamen binnen via de deur en ik sliep in de eerste kamer aan de linker kant van de gang. Het bed stond aan de linker kant van de kamer, direct om de hoek van de kamer. Ik lag aan de buitenkant van het bed, en mijn vriendin aan de kant van de muur. Mijn hoofd lag aan de deurkant van het bed. Toen het hoofdblok werd toegepast, keek ik van het bed af, naar links een beetje omhoog naar achteren, naar de agent.
5. Het klopt dat er een vuurwapen en munitie is gevonden, namelijk bij de kapstok. Het lag niet bij mij in de buurt.
6. Het is ook van belang dat toen de agent mij vasthield, ik nog niet geïdentificeerd was. Er waren meer mensen in het huis.
7. De deur was boven, beneden en bij het normale slot op slot, dus deze zat driedubbel op slot. Met een koevoet hadden ze de deur nooit open kunnen krijgen. Ze hebben de hele deur kapot moeten maken. Er kan nooit een arrestatie komen met een koevoet. Als je met een koevoet binnentreedt dan blijft de deur in tact. Nu zegt de politie dat ze een stormram gebruikten en dat zeiden ze voorheen niet. Ze hebben moeten blijven rammen om binnen te komen. De eigenaar van het huis, mijn vriendin en ikzelf hebben de deur gezien. Bij de deur zit een trap en ze hebben de blinddoek die ik omhad een beetje omhoog gedaan zodat ik de traptreden kon zien toen ik van de vierde verdieping naar beneden ging. Daardoor heb ik de deur kunnen zien. Ik zag dat de deur geramd was en dat er houtsnippers op de grond lagen. (…)
9. De politie wil niet zeggen wat ze hebben gedaan. Er zaten twee mannen op mij. Ik werd niet meteen geboeid. De ene agent richtte zijn wapen op mijn vriendin en sprak haar toe, en de andere zat met mij op de grond en hield mijn handen vast. De agent hield mijn polsen met één hand vast. De rechterknie van de agent stond op de grond, de linkerknie op mijn hoofd en toen pakte hij later met twee handen mijn polsen vast. Toen kwam er een rechercheur binnen die zijn pasje liet zien en mij vroeg wie ik was en toen hard riep: “verdachte”. (NB: [eiser] heeft in de zittingszaal gedemonstreerd hoe hij op zijn buik op de grond lag met zijn handen op zijn rug en zijn hoofd naar links gedraaid).
10. De knie is op mijn oog gezet en drukte op mijn oogkas. Misschien kwam de knie per ongeluk in mijn oog. Hij dacht misschien dat ik agressief werd. De knie heeft denk ik iets meer dan een minuut op mijn oog gezeten, totdat de andere persoon kwam om te vragen wie ik was. Daarna ben ik in de boeien geslagen. (…)
12. Ik heb niet geworsteld maar heb rustig aan gedaan. (…)”
4.4.
Verder heeft [eiser] ter zitting de rechtbank en de overige aanwezigen het litteken getoond dat zich onder de ooglap bevindt die [eiser] ter bescherming tegen het licht draagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] een - horizontaal lopend - litteken heeft in het oogwit aan de linkerzijde (de buitenzijde) van de oogbol van het linkeroog. Daarnaast heeft [eiser] een incisielitteken in het weke gedeelte onder zijn linkeroog.
4.5.
Niet in geschil is dat het arrestatieteam op grond van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bevoegd was tot het binnentreden van de woning, waarin [eiser] zich in de vroege ochtend van 23 maart 2011 bevond, en tot aanhouding van [eiser] . De rechtmatigheid van de inzet van het arrestatieteam en de desbetreffende strafvorderlijke dwangmiddelen tegen [eiser] zijn derhalve uitgangspunt bij de beoordeling van de rechtbank. Aan de orde is of de wijze van uitvoering van de aanhouding door het arrestatieteam disproportioneel en om die reden onrechtmatig jegens [eiser] is geweest. Verder is aan de orde of [eiser] daardoor letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden die de Nationale Politie verplicht is aan hem te vergoeden.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad tegenover de Nationale Politie, gelet op de gronden waarop zij berust, allereerst vereist is dat sprake is geweest van hetzij het gebruik van een dwangmiddel (in dit geval: de wijze van aanhouding) in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht, waaronder begrepen het geval dat de toepassing van het dwangmiddel in de gegeven omstandigheden zo disproportioneel was dat zij daarom in strijd met de zorgvuldigheid kwam, hetzij een gedraging die in het geheel niet als het gebruik van enig dwangmiddel kan worden opgevat (vergelijk HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7755).
4.7.
In dit verband geldt artikel 7 van de Politiewet 2012, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald:
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
(…)
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
(…).
4.8.
Blijkens artikel 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994, Stb. 1994, 275, hierna: Ambtsinstructie) wordt onder geweld verstaan: “elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken” (art. 1, derde lid, onder b, Ambtsinstructie). De nota van toelichting spreekt van een fysieke kracht die wordt uitgeoefend om een persoon een bepaalde handeling te doen verrichten die hij niet wil verrichten of om een persoon een bepaalde handeling juist niet te laten verrichten. Bij de uitoefening van geweld door een daartoe bevoegd ambtenaar van politie geldt als uitgangspunt dat het beoogde doel van geweld het gebruik daarvan, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, dient te rechtvaardigen. Verder is het gebruik gebonden aan de voorwaarden van subsidiariteit (het doel kan niet op een andere wijze worden bereikt) en proportionaliteit (het gebruik dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn) en gaat aan het gebruik van geweld zo mogelijk een waarschuwing vooraf. De ambtenaar, die geweld heeft aangewend, is op grond van artikel 17 van de Ambtsinstructie verplicht de feiten en omstandigheden dienaangaande, alsmede de gevolgen hiervan, onverwijld te melden aan zijn meerdere, die dit vastlegt.
4.9.
De stelling van [eiser] is dat een agent bij de aanhouding een knie in zijn oog heeft gedrukt en er door de oogbol heen een splinter in de weke delen van het oog terecht is gekomen (zie de weergave hiervoor in 3.1). De Nationale Politie heeft de feitelijke gang van zaken bij de aanhouding zoals [eiser] stelt gemotiveerd betwist. Hoewel de feitelijke gang van zaken bij de aanhouding dus niet als vaststaand kan worden aangenomen, neemt de rechtbank in het hiernavolgende - veronderstellenderwijs - op basis van de beschrijving van de aanhouding van [eiser] ter zitting de volgende feiten tot uitgangspunt bij haar beoordeling. Alleen immers in het geval die feiten wel zouden vaststaan, zou de vordering van [eiser] vatbaar kunnen zijn voor toewijzing.
4.10.
De rechtbank gaat er vanuit dat [eiser] voorafgaand aan de aanhouding met zijn vriendin in bed lag in de eerste (slaap)kamer links in de gang op de vierde verdieping van het pand dat het arrestatieteam is binnengetreden. Het bed stond aan de linkerkant van de kamer, direct om de hoek van de kamer (de rechtbank begrijpt: om de hoek van de deur van de (slaap)kamer). [eiser] lag aan de buitenkant van het bed en met zijn hoofd in de richting van de deur, zijn vriendin lag aan de muurkant. Het arrestatieteam heeft [eiser] van zijn bed getrokken en op de grond gezet met zijn handen achter zijn rug om handboeien om te doen. [eiser] lag plat op zijn buik op de grond en met zijn gezicht naar beneden. Hij heeft zijn hoofd naar links gedraaid omdat hij wilde zeggen dat het arrestatieteam rustig moest doen omdat zijn vriendin in paniek en zwanger was. Een agent drukte het hoofd van [eiser] op de grond met zijn knie. Er zaten twee agenten op [eiser] . De ene agent richtte zijn wapen op de vriendin van [eiser] en sprak haar toe. De andere agent zat met hem op de grond en hield zijn handen, zijn polsen, met één hand vast. De rechterknie van die agent stond op de grond, de linkerknie op zijn hoofd en toen pakte de agent later met twee handen zijn polsen vast. De knie van die agent is op zijn oog gezet en drukte op zijn oogkas.
4.11.
Wat betreft de wijze van binnentreden staat vast dat de deur van de woning aan de [adres] te [plaats 1] geforceerd is. De rechtbank laat in het midden of dit met behulp van een koevoet is gebeurd, zoals [eiser] heeft gesteld, dan wel een stormram, zoals de Nationale Politie naar voren heeft gebracht. Zij gaat ervan uit, zoals [eiser] meent en ook de Nationale Politie ter comparitie, subsidiair, mede heeft aangenomen, dat bij het forceren van de deur houtsplinters zijn vrijgekomen die op de kleding van de binnentredende leden van het arrestatieteam terecht kunnen zijn gekomen.
4.12.
Een en ander rechtvaardigt evenwel niet, althans niet zonder een nadere feitelijke toelichting van [eiser] , die ontbreekt, de conclusie dat bij de aanhouding van [eiser] een rechtsnorm zoals hiervoor in 4.6 verwoord is geschonden. Mogelijk heeft een knie van een agent het hoofd van [eiser] heeft geraakt en is deze in zijn oogkas terechtgekomen (hetgeen [eiser] duidt als “op zijn hoofd gezet” en “in zijn oog gedrukt”). Ook als dat het geval is geweest, staat daarmee evenwel nog niet vast dat op dat moment een houtsplinter, die zich mogelijk op de kleding van de desbetreffende agent bevond, (dwars) door de oogbol van [eiser] heen in de weke delen van zijn oogkas terecht is gekomen. Voor zover wordt aangenomen dat er op dat moment (toch) wel een houtsplinter op de door [eiser] gestelde wijze in zijn oogkas terecht is gekomen, betekent dat voorts niet, althans niet zonder meer, dat bij de aanhouding enige rechtsnorm is geschonden, of dat sprake is geweest van een gedraging die niet als de toepassing van een dwangmiddel kan worden opgevat. Voor die conclusie is immers ten minste vereist dat [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Nationale Politie voldoende feiten naar voren heeft gebracht waaruit kan volgen dat de desbetreffende agent zijn knie zó lang, namelijk één minuut of minuten, en zó hard op zijn hoofd heeft gezet en in zijn oogkas heeft gedrukt zoals hij stelt, althans anderszins sprake is geweest van gedragingen die als disproportioneel geweld of in het geheel niet als de toepassing van enig dwangmiddel kunnen worden geduid .
4.13.
Een binnentreding van het arrestatieteam is in algemene zin erop gericht om de verdachte zo snel mogelijk aan te houden en te boeien. In een situatie als de onderhavige geldt dat temeer, aangezien het arrestatieteam, gezien de misdrijven waarvan [eiser] werd verdacht, er rekening mee moest houden dat [eiser] (een) vuurwapen(s) in de woning aanwezig had. Overigens is ook daadwerkelijk een vuurwapen aangetroffen in de woning waarin [eiser] zich bevond. Daarbij komt dat, anders dan [eiser] kennelijk meent, identificatie van een verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding en het aanbrengen van handboeien, anders dan dat deze door de leden van het arrestatieteam wordt herkend aan de hand van een vooraf bekeken foto, niet is vereist. Een en ander alleen al maakt dat de rechtbank het niet waarschijnlijk acht dat het lang, misschien wel meer dan één minuut of minuten, zoals [eiser] stelt, heeft geduurd voordat [eiser] geboeid is nadat hij op zijn buik op de grond kwam te liggen, hij naar links omhoog keek en de agent diens knie op het hoofd en tegen de oogkas van [eiser] heeft gedrukt. Dat de beleving van [eiser] anders kan zijn geweest, hetgeen de rechtbank gezien zijn positie op de grond niet onvoorstelbaar lijkt, doet hieraan niet af.
4.14.
Gegeven de beschrijving van [eiser] ter comparitie moet er voorts van worden uitgegaan dat de agent wiens knie in de oogkas van [eiser] terecht is gekomen ook degene is geweest die hem heeft geboeid. Uitgaande van de beschreven positie en houding van de desbetreffende agent, op of naast [eiser] met zijn rechterknie op de grond en zijn linkerknie op het hoofd van [eiser] , acht de rechtbank het, zonder bijkomende feiten die niet zijn gesteld of gebleken, voor zover fysiek al mogelijk, onwaarschijnlijk, dat die agent zó lang als [eiser] stelt de polsen van [eiser] met een of beide handen heeft kunnen vasthouden alvorens hem te boeien en tegelijkertijd zijn knie zó hard als [eiser] stelt op het hoofd en in de oogkas van [eiser] heeft kunnen drukken. Het boeien van [eiser] vanuit die positie en houding vergde immers een vooroverbuigen van de agent en daarmee een beweging en de uitoefening van kracht in een tegengestelde richting van de beweging en de kracht die de agent met zijn knie op het hoofd van en in de oogkas van [eiser] moest uitoefenen, uitgaande van de eigen beschrijving van [eiser] . Bovendien stelt [eiser] dat hij zich niet heeft verzet tegen zijn arrestatie. Dit zo zijnde en nu al het handelen van het arrestatieteam, zoals in 4.13 overwogen, erop gericht is om een verdachte zo snel mogelijk te boeien, ontbreekt enig feitelijk aanknopingspunt dat zou kunnen verklaren waarom de desbetreffende agent bij het boeien van [eiser] desalniettemin tegelijkertijd zijn knie zodanig langdurig en hard op het hoofd en tegen de oogkas van [eiser] heeft gedrukt zoals [eiser] stelt.
4.15.
Niet kan er dan ook, althans niet zonder bijkomende feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken, als vaststaand van worden uitgegaan dat vanwege de gestelde duur en uitgeoefende kracht op het hoofd en in de oogkas van [eiser] een mogelijke houtsplinter op de kleding van die agent (dwars) door de oogbol van [eiser] heen in de weke delen van zijn oogkas terecht is gekomen.
4.16.
[eiser] heeft bovendien geen feiten gesteld, en die zijn ook niet gebleken, die een aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat [eiser] bij de aanhouding gewond is geraakt. Blijkens het operatieverslag is een forse houtsplinter uit de linker oogkas verwijderd. Indien en voor zover een houtsplinter bij de aanhouding van [eiser] door zijn oogbol in de weke delen van zijn oogkas zou zijn gedrongen, moet (direct) na de aanhouding sprake zijn geweest van een vorm van zichtbare en merkbare beschadiging in het oog van [eiser] .
4.17.
Geen van de medische stukken duidt er evenwel op dat [eiser] bij de aanhouding enige verwonding in zijn oog heeft opgelopen. Aan de orde was, kort gezegd, een zwelling en ontsteking van het linker ooglid en eronder, geen beschadiging/verwonding van de oogbol. Weliswaar heeft [eiser] blijkens het verslag van zijn bezoek aan de medische dienst in de PI [plaats 2] op 13 april 2010 naar eigen zeggen iets uit zijn oog gehaald en is een donker vlekje in de ooghoek gezien, er is geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat sprake was van een beschadiging/verwonding van de oogbol. Aanvankelijk had [eiser] ook geen pijn. Bij de oogarts, die [eiser] voor het eerst bezocht op 12 mei 2010, werd een abces geïncideerd (ingesneden) en met een drain behandeld. De werkdiagnose was cellulitis orbitae OS (in lekentaal: een ernstige infectie van de dieper gelegen weefsels van de oogkas). Ook toen is geen beschadiging of verwonding van de oogbol geconstateerd. Later bleek - uit een kweek - sprake te zijn van een pseudomonas (bacteriële) infectie. Bij het oogheelkundig onderzoek in het UMC St. Radboud, op 15 juli 2010, is gezien dat sprake was van excessieve littekenvorming rondom het linkeroog en is een zwelling geconstateerd die mogelijk wijst op een oud abces. Bij de operatie is sprake geweest van een incisie (insnijding) van het linker onderooglid en is, naast de verwijdering van de splinter, de littekenvorming (keloïd) gecorrigeerd. Verder is tijdens de operatie geconstateerd dat sprake was van een fistel van meer dan 3 cm (dat is, zoals de medisch adviseur van de Staat het onweersproken heeft verwoord: een kanaal waarlangs het lichaam een uitgang een uitgang zoekt voor het verwijderen van ontstekingsmateriaal “pus”).
4.18.
[eiser] is kortom steeds behandeld in verband met klachten aan zijn linker(onder)ooglid, terwijl geen feiten zijn gesteld of gebleken die wijzen in de richting van een beschadiging in het oog van [eiser] . Gegeven de stelling van [eiser] dat bij de aanhouding een houtsplinter in zijn oogbol is gedrongen, had het wel op zijn weg gelegen dergelijke feiten te stellen. Voor zover [eiser] zijn stelling mede steunt op het ter zitting op verzoek van de rechtbank getoonde litteken in zijn linkeroog, acht de rechtbank die toelichting onvoldoende. Nergens is in de stukken melding gemaakt van een litteken in de linkeroogbol zoals ter zitting getoond. De rechtbank kan, gelet op de betwisting door de Nationale Politie, er dan ook niet als vaststaand vanuit gaan dat het desbetreffende litteken er ook tijdens de medische behandeling in 2010 (al) is geweest.
4.19.
Hier komt het volgende bij. Als ervan wordt uitgegaan dat bij de aanhouding een houtsplinter (al dan niet (dwars) door zijn oogbol heen) in de weke delen van de oogkas van [eiser] terecht is gekomen, is dit een ongelukkige - en te betreuren - omstandigheid. Die omstandigheid maakt echter niet, zonder feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, dat de wijze van aanhouding door het arrestatieteam zonder meer onrechtmatig is geweest.
4.20.
Een zekere hardhandigheid bij de aanhouding, zo al zou moeten worden aangenomen dat daarvan sprake is geweest, is op zichzelf niet als onrechtmatig aan te merken, ook niet als geen sprake is geweest van fysiek verzet van [eiser] (zoals [eiser] stelt) en een knie van een agent bij de aanhouding het hoofd van [eiser] heeft geraakt en in zijn oogkas terecht is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [eiser] werd aangehouden als verdachte van diefstal met geweld en van bedreiging met een vuurwapen en de omstandigheid dat sprake was van een aanhouding na binnentreding.
4.21.
[eiser] heeft geen feiten gesteld die erop duiden dat bij de aanhouding in strijd met de Ambtsinstructie geweld is gebruikt, of anderszins disproportioneel of onzorgvuldig is opgetreden door het arrestatieteam. Zoals hiervoor in 4.14 is overwogen, heeft [eiser] onvoldoende feiten naar voren gebracht waaruit kan volgen dat de knie van de agent die hem heeft geboeid zó lang en zó hard op zijn hoofd is gezet en in zijn oogkas is gedrukt zoals [eiser] heeft gesteld. De door [eiser] beschreven wijze van aanhouding – zo al juist – rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat de agent met zijn knie bij de aanhouding op het hoofd en in de oogkas van [eiser] een dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis heeft uitgeoefend, noch dat sprake is geweest van de toepassing van disproportioneel geweld of onzorgvuldig handelen.
4.22.
Voor zover [eiser] stelt dat de desbetreffende agent geen zogenoemde IBT-greep (aanhoudingstechnieken die agenten worden geleerd tijdens een zogenoemde Integrale BeroepsvaardighedenTraining) of een ‘hoofdblok’ heeft toegepast, en hij daarmee bedoelt te stellen dat sprake is geweest van een gedraging die in het geheel niet als de toepassing van een dwangmiddel kan worden aangemerkt, verwerpt de rechtbank die stelling eveneens. [eiser] heeft zijn stelling op dit punt niet toegelicht, in het bijzonder niet wat hij bedoelt met een “hoofdblok”. Voor zover hij hiermee duidt hoe het arrestatieteam bij zijn aanhouding heeft gehandeld volgens zijn eigen beschrijving, stuit zijn stelling af op al hetgeen hiervoor is overwogen. Overigens heeft [eiser] geen stukken overgelegd uit het strafdossier waaruit blijkt dat [eiser] na zijn aanhouding en in de strafprocedure melding heeft gemaakt van het gebruik van disproportioneel geweld bij die aanhouding. Een dergelijke melding had, gezien de ernst van het gebeurde volgens [eiser] , wel voor de hand gelegen.
4.23.
De stelling van [eiser] dat de Nationale Politie bij de aanhouding onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld, stuit af op het vorenstaande.
De verwijten tegenover de Staat
4.24.
Voor de beoordeling van het gestelde onrechtmatig handelen van de medische dienst van de Penitentiaire Inrichting te [plaats 2] is bepalend of de betrokken medische hulpverleners bij hun werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht hebben genomen en daarbij hebben gehandeld in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Dit betekent volgens vaste jurisprudentie dat de desbetreffende hulpverlener (minimaal) de zorg moet betrachten die een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
4.25.
Het verwijt van [eiser] dat de Staat hem niet (direct) adequaat medisch heeft behandeld betreft de periode van 29 maart 2010, de dag waarop [eiser] een intake bij de medische dienst heeft gehad, tot 12 mei 2010, de dag waarop hij is doorverwezen en gezien door een oogarts in het Rijnstate ziekenhuis. Vanaf dat moment viel de behandeling van [eiser] onder de verantwoordelijkheid van de oogarts.
4.26.
De rechtbank merkt allereerst op dat partijen het erover eens zijn dat het zwart gelakte gedeelte in het medisch dossier van [eiser] afkomstig van de PI [plaats 2] privacygevoelige informatie betreft die niet van belang is voor deze zaak.
4.27.
Uit het medisch dossier van [eiser] blijkt niet dat hij reeds bij de intake van 29 maart 2010 melding heeft gemaakt van oogklachten. Indien er vanuit wordt gegaan dat dit wel het geval is, zoals [eiser] stelt, dan leidt dat niet tot de conclusie dat de medische dienst van de PI geen adequate medische behandeling heeft ingezet en/of te lang heeft gewacht met verwijzing van [eiser] naar een oogarts. Na de intake, toen [eiser] op 13 april 2010 de medische dienst heeft bezocht, is het klachtenbeeld blijkens zijn dossier verbeterd. Naar eigen zeggen was het linker ooglid toen niet pijnlijk meer, nadat hij iets uit zijn oog had gehaald. Vervolgens is hem, twee dagen later, op 16 april 2010, geadviseerd om het oog, dat opgezet en dik was, schoon te maken met gekookt water en is op 19 april 2010 een recept voor een ooggel voorgeschreven. Het oog is blijkens het medisch dossier in de gaten gehouden, waarna geconstateerd is dat het weer erger is geworden. Toen is hem, op 7 mei 2010, een geneesmiddel in tabletvorm voorgeschreven. Vanwege het uitblijven van verbetering is hij daarna verwezen naar een oogarts. Uit niets blijkt dat de medische toestand van [eiser] na de intake en vóór 12 mei 2010 zodanig ernstig was dat hij direct, althans eerder, naar een oogarts verwezen had moeten worden. Evenmin zijn er aanknopingspunten dat de gehanteerde aanpak, gefaseerd en oplopend in zwaarte van behandeling naarmate de klachten bleven voortduren, in strijd is met de op de artsen rustende zorgplicht tegenover [eiser] .
4.28.
Het verwijt van [eiser] dat hem rechtens ontoelaatbaar in zijn cel in de PI intraveneus antibiotica is toegediend, faalt eveneens. Blijkens het medisch dossier – zie de aantekeningen op 7 juni 2010 – is [eiser] in overleg met het Rijnstate ziekenhuis na zijn terugkeer in de PI [plaats 2] op die locatie door de thuiszorg per infuus antibiotica toegediend. Welke rechtsnorm daarmee geschonden is, heeft [eiser] niet gesteld. Een verpleegkundige, zoals ook werkzaam bij een thuiszorgorganisatie, is BIG-geregistreerd en bevoegd tot het toedienen van antibiotica door middel van een infuus. Daarbij is de plaats van toediening, namelijk in een ziekenhuis of in een PI, zoals de Staat ter zitting naar voren heeft gebracht, niet van belang.
4.29.
De stelling van [eiser] dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, stuit af op het vorenstaande.
Bewijsaanbod
4.30.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank niet toekomt aan bewijslevering omdat [eiser] zijn stellingen onvoldoende feitelijk heeft toegelicht, althans omdat de gestelde feiten, indien bewezen, niet tot toewijzing van de vorderingen van [eiser] leiden.
Conclusie
4.31.
De vorderingen van [eiser] zullen derhalve worden afgewezen. Aan bespreking van de overige stellingen en verweren van partijen komt de rechtbank niet toe. ECLI:NL:RBDHA:2017:13098