Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 231116 deelgeschil; breuk bovenarm door toedoen van politieagent; van onrechtmatig en disproportioneel handelen is niet gebleken

Rb Midden-Nederland 231116 deelgeschil; breuk bovenarm door toedoen van politieagent; van onrechtmatig en disproportioneel handelen is niet gebleken;
- kosten gevorderd en begroot op € 3.495,69

3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om in dit deelgeschil voor recht te verklaren dat de Politie en Centraal Beheer volledig en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het op 15 oktober 2011 aan [verzoeker] toegebrachte letsel, en de Politie en Centraal Beheer hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, die door [verzoeker] worden begroot op € 3.495,69.
3.2.
Ter onderbouwing van dit verzoek stelt [verzoeker] dat de Politie, als werkgever van de agenten die hem hebben aangehouden, aansprakelijk jegens hem is op grond van het bepaalde in artikel 6:170 BW, en Centraal Beheer op grond van de in artikel 7:954 BW neergelegde directe actie van slachtoffer jegens verzekeraar. [verzoeker] wijst erop dat in artikel 7 Politiewet 2012 is bepaald dat agenten slechts geweld mogen gebruiken ingeval a) het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, en b) dat doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Bovendien moet aan het gebruik van geweld zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan en moet het geweld in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn. Volgens [verzoeker] hebben de agenten bij zijn aanhouding echter onrechtmatig en disproportioneel gehandeld, in die zin dat zij meer geweld hebben gebruikt dan nodig was en bovendien zonder voorafgaande waarschuwing.

3.3.
[verzoeker] stelt verder dat hij als gevolg van de bovenarmbreuk fysieke en mentale problemen heeft gekregen, die hebben geleid tot studievertraging (hij volgt een hbo-opleiding, die hij na de bovenarmbreuk enige tijd heeft onderbroken). Daardoor kan [verzoeker] later dan verwacht op hbo-niveau gaan werken en derft hij dus inkomsten. [verzoeker] is van mening dat een vergoeding daarvoor op zijn plaats is, evenals voor zijn medische kosten (vooral fysiotherapie), zijn extra reiskosten en extra telefoon- en portokosten. Vanwege de aanhoudende fysieke en mentale herinnering aan de armbreuk is daarnaast een vergoeding van smartengeld geïndiceerd, aldus [verzoeker] , die in dat verband nog toelicht dat hij bang is geworden nog eens een botbreuk op te lopen, en daardoor ook is gestopt met het uitoefenen van zijn hobby kickboksen. De precieze omvang van de schade staat nog niet vast, maar [verzoeker] verwacht dat die groter zal zijn dan € 25.000,00.

3.4.
De Politie en Centraal Beheer concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] , onder andere omdat Centraal Beheer geen rechtspersoon is, maar een handelsnaam van Achmea. Zij wijzen erop dat niet Centraal Beheer maar Achmea de drager is van de rechten en plichten uit de verzekeringsovereenkomst. Overigens concluderen de Politie en Centraal Beheer tot afwijzing van zijn verzoek, met begroting van de proceskosten op een manier die de rechtbank goeddunkt.

4 De beoordeling
ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank overweegt dat de deelgeschilprocedure is bedoeld ter vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De beslissing door de rechter in de deelgeschilprocedure dient derhalve bij te dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, in die zin dat zijn oordeel een eventuele impasse in de onderhandelingen die tot die overeenkomst zouden moeten leiden, kan doorbreken. Voor het verkrijgen van dit rechterlijk oordeel is echter niet per definitie noodzakelijk dat partijen ook daadwerkelijk in onderhandeling zijn. In een geschil als het onderhavige is verder onderhandelen pas zinvol als partijen het eens zijn over de aansprakelijkheid. Een rechterlijk oordeel daarover kan de vereiste duidelijkheid verschaffen en aldus de ontstane patstelling doorbreken. [verzoeker] is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.

4.2.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid jegens verweerder sub 2 overweegt de rechtbank dat [verzoeker] ter zitting heeft erkend dat het verzoek gericht had moeten worden tegen Achmea in plaats van tegen Centraal Beheer. Tegelijkertijd is duidelijk geworden dat het dossier bij Achmea in behandeling is, dat Achmea de onderhandelingen met [verzoeker] zal hervatten als het rechterlijk oordeel in dit deelgeschil daartoe noopt, en dat verweerders zich ook niet verzetten tegen een beslissing van de rechtbank om Achmea te beschouwen als verweerder sub 2. De rechtbank zal daarom dienovereenkomstig beslissen en [verzoeker] ontvankelijk verklaren jegens zowel de Politie als Centraal Beheer/Achmea.

aansprakelijkheid
4.3.
Vooropgesteld wordt dat het ongewenst en vervelend is dat de rechterbovenarm van [verzoeker] is gebroken. Dat is ook door de Politie erkend. Het breken van de arm van een ander is in beginsel onrechtmatig. De feiten en omstandigheden van het concrete geval kunnen dit echter anders maken. Hier dient te worden beoordeeld of daarvan sprake was bij de aanhouding van [verzoeker] . Daarbij is van belang of de Politie onrechtmatig en disproportioneel heeft gehandeld, in die zin dat meer geweld is gebruikt dan nodig en bovendien zonder voorafgaande waarschuwing.

4.4.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [verzoeker] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen – en bij betwisting te bewijzen – ter onderbouwing van zijn standpunt dat onrechtmatig en disproportioneel is gehandeld. De verklaringen die [verzoeker] , [E] en [F] tijdens het voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd, komen hierop neer dat [verzoeker] rustig was en zich niet heeft verzet tegen de aanhouding. In een dergelijke situatie zou het toegepaste geweld bij de aanhouding disproportioneel zijn. Deze verklaringen zijn echter uitgebreid gemotiveerd weersproken in de verklaringen die (met name) agent [D] en agent [C] tijdens dit voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd. De verklaringen van agent [D] en agent [C] zijn bovendien in lijn met de op 15 oktober 2011, direct na de aanhouding, opgemaakte processen-verbaal van bevindingen, die uitgebreid de feiten en omstandigheden rond de aanhouding beschrijven, en in deze beslissing onder de feiten zijn weergegeven. De enkele, niet onderbouwde, opmerking van [verzoeker] dat de verklaringen in de processen-verbaal van bevindingen niet juist zijn, zijn onvoldoende om te kunnen oordelen dat de Politie onrechtmatig en disproportioneel zou hebben gehandeld. Uit deze verklaringen komt naar voren dat [verzoeker] recalcitrant was, schreeuwde en geen gevolg gaf aan de opdracht zich te verwijderen. Toen hij daarop werd aangehouden heeft hij zich verzet en bleef hij zich verzetten. Niet blijkt dat de agenten bij het onder controle brengen van de arm onnodig en disproportioneel hebben gehandeld. Verder blijkt uit de verklaring van [E] blijkt dat de Politie [verzoeker] , anders dan hij stelt, wel degelijk vooraf heeft gewaarschuwd: “Ik heb een politieagent tegen [verzoeker] horen zeggen dat hij niet mee naar het bureau hoefde. Wel moest hij direct weggaan. [verzoeker] was het er niet mee eens (…).” Zowel [E] als [F] heeft dit trouwens ook verklaard in mei 2012: “(…) • dat de agent [voornaam van verzoeker] wegstuurde met de woorden: “We nemen je niet mee, maar dan moet je nu weg”(Of iets in die richting. Het kwam tenminste op hetzelfde neer), • dat [voornaam van verzoeker] dit weigerde (…)”.

4.5.
Het had daarom op de weg van [verzoeker] gelegen om zijn standpunt in dit deelgeschil nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door de verklaringen in het geding te brengen van derden, bijvoorbeeld van de arts die hem heeft bezocht in het politiebureau, of van zijn behandelaars in het ziekenhuis, waaruit blijkt of hij op dat moment rustig en nuchter was. Dat heeft hij echter nagelaten. [verzoeker] heeft wel bewijs aangeboden door middel van de videobeelden van de aanhouding, maar daar gaat de rechtbank aan voorbij, niet alleen omdat de onderhavige procedure zich minder leent voor bewijslevering, maar ook omdat partijen de videobeelden reeds hebben bekeken tijdens het eerste door [verzoeker] aanhangig gemaakte deelgeschil, waarna [verzoeker] dit heeft ingetrokken.

4.6.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de Politie bij de aanhouding van [verzoeker] onrechtmatig en disproportioneel heeft gehandeld, in die zin dat daarbij meer geweld is gebruikt dan nodig was en bovendien zonder voorafgaande waarschuwing. Als gevolg daarvan kan de aansprakelijkheid ook niet worden vastgesteld en moet het verzoek worden afgewezen.

kosten
4.7.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Hiervoor dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat de kosten van een procedure in deelgeschil in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komen, indien die procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, bijvoorbeeld ingeval misbruik wordt gemaakt van het processuele middel van een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv.

4.8.
De Politie en Achmea hebben geen (afzonderlijk) verweer gevoerd tegen het aantal uren en het gehanteerde tarief. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren in overeenstemming met de omvang en de complexiteit ervan. Ook het gehanteerde tarief acht de rechtbank toelaatbaar. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook worden begroot op het gevorderde bedrag van € 3.495,69. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan zal de rechtbank de kosten slechts begroten en niet tevens een veroordeling tot betaling daarvan uitspreken. ECLI:NL:RBMNE:2016:7736