Rb Rotterdam 290316 letsel na vuurwapengebruik politie; uitvoerige instructie nodig mbt toedracht en causaal verband; niet geschikt voor deelgeschil
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 290316 letsel na vuurwapengebruik politie; uitvoerige instructie nodig mbt toedracht en causaal verband; niet geschikt voor deelgeschil;
- deelgeschil volstrekt onnodig of onterecht ingesteld; verzoeker wist dat partijen twisten over relevante feiten, waardoor bewijslevering noodzakelijk is
2 De feiten
2.1.
Op 22 september 2012 vond in het [Hotel] aan de [adres] te [Plaats] een (schiet)incident plaats. Bij dit incident heeft [verzoeker] letsel, in de vorm van onder meer een hoge dwarslaesie, opgelopen.
2.2.
Op grond van de “Aanwijzing handelwijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar” van het College van procureurs-generaal heeft de rijksrecherche onder leiding van officier van justitie A.S. Flikweert onderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek, genaamd Waterdrieblad, zijn neergelegd in het proces-verbaal van 22 oktober 2012 met [proces-verbaalnummer] .
2.3.
Uit de afdoeningsbeslissing van het Openbaar Ministerie van 28 november 2014, waarin een verkorte weergave is opgenomen van de aan de beslissing ten grondslag liggende feiten en verklaringen zoals die zijn verwerkt in het onder 2.2 bedoelde proces-verbaal van de rijksrecherche, blijkt onder meer - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.
2.3.1.
In de ochtend van 22 september 2012 ontving de regionale meldkamer van de toenmalige regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een melding van een medewerker van het [Hotel] aan de [adres] te [Plaats] . Er werd verzocht om assistentie van de politie omdat een hotelgast volledig door het lint ging en een hotelkamer vernielde.
2.3.2.
De met de directe hulpverlening belaste agenten RR-01 en RR-03 werden verzocht ter plaatse te gaan en hoorden bij aankomst uit de betreffende hotelkamer hard geschreeuw, gebonk en glasgerinkel. RR-01 en RR-03 hebben op de kamerdeur gebonkt, zich kenbaar gemaakt als politie en gevraagd de kamerdeur te openen. Daarop werd niet gereageerd. Vervolgens heeft de manager van het hotel de kamerdeur met een keycard ontsloten. De deur ging slechts gedeeltelijk open omdat deze op een knip (een soort haak) bleef zitten.
2.3.3.
RR-01 zei tegen de man in de kamer (later bleek dat [verzoeker] te zijn) “Doe open, politie, we willen je helpen”. De man luisterde niet en bleef gooien met voorwerpen. De agenten waarschuwden hem en zeiden dat hij open moest doen omdat ze anders geweld zouden gaan gebruiken. De man deed niet open. De agenten probeerden vervolgens de kamerdeur te forceren door tegen de deur aan te schoppen, maar dat had geen effect.
2.3.4.
Ondanks herhaald aanroepen werd de kamerdeur niet geopend door de man. De beide agenten spoten pepperspray naar binnen, maar ook dat had geen effect. Inmiddels was ook een hondengeleider (RR-02) ter plaatse gekomen, uitgerust met onder meer een stormram en een diensthond. RR-03 begon met het rammen van de kamerdeur door de stormram op het slot van de deur te beuken. Het lukte niet de kamerdeur op deze wijze te ontgrendelen. Vervolgens maakte RR-01 met de stormram een gat in de kamerdeur. Door het gat werd zichtbaar dat er voorwerpen voor de deur waren geplaatst die de toegang tot de hotelkamer blokkeerden. Ook werd zichtbaar dat zich in de kamer een constant bewegende man bevond, met bloed op zijn lichaam, een verwilderde blik in zijn ogen en schuim op zijn mond. De man droeg slechts een onderbroek.
2.3.5.
RR-02 besloot zijn diensthond in te zetten. De hond wilde niet bijten en werd teruggehaald. De man bleef ondertussen schreeuwen en de deur barricaderen. In afwachting van de komst van een tweede hondengeleider spoten RR-01 en RR-02 pepperspray in de ogen van de man. Ook dat had geen effect. RR-01 zag de man met onder meer een glasscherf in zijn hand heen en weer lopen. Hij zag dat het raam in de hotelkamer kapot was. Inmiddels waren RR-05 en RR-06 ter plaatse gekomen. Zij zagen dat de man met de glasscherf bewegingen maakte richting de deur van de hotelkamer waarachter de agenten zich bevonden. Inmiddels was hondengeleider RR-04 ter plaatse gekomen. Ook zijn diensthond werd de hotelkamer ingestuurd, maar ook dat haalde niets uit.
2.3.6.
De politie heeft aldoor geprobeerd te praten met de man, maar het lukte niet om contact te maken. Ook heeft de politie tussentijds de lange wapenstok gebruikt en de man op momenten dat hij dichtbij de kamerdeur was een aantal tikken gegeven, maar ook dat had geen effect. De man bleef maar doorgaan. Hij reageerde nergens op.
2.3.7.
De man maakte op de agenten de indruk dat hij uit het raam zou springen en zij hebben hem toegeroepen dat, als hij daadwerkelijk zou gaan springen, de politie hem zou neerschieten. Toen de man vervolgens in de richting van het raam liep, trok RR-01 zijn dienstwapen. Hij richtte op de man en schoot. De man vervolgde zijn weg in de richting van het raam en liet zich over de rand van het raam naar buiten vallen.
2.4.
De forensisch arts van de FARR heeft op 4 december 2012 op basis van de medische informatie afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam een geneeskundige verklaring opgemaakt betreffende [verzoeker] . Hieruit blijkt dat [verzoeker] door het schot een schotwond in de rechterarm heeft opgelopen en daardoor een breuk van de bovenarm. Deze breuk is operatief hersteld.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank te beslissen dat de politie, door in strijd met de Ambtsinstructie op hem te schieten, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] . Hij verzoekt de rechtbank voorts de mate van eigen schuld ten hoogstens vast te stellen op 20%. De ernst van het letsel zou er vervolgens toe moeten leiden dat de mate van eigen schuld op basis van de billijkheidscorrectie tot 0% wordt gecorrigeerd. Tevens verzoekt [verzoeker] de rechtbank hem een voorschot van € 100.000,00 toe te kennen, de kosten van het deelgeschil te begroten en de politie te veroordelen tot betaling daarvan.
3.2.
De politie voert verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek. De politie stelt zich op het standpunt dat het vuurwapengebruik door RR-01 gegeven de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd was, omdat er sprake was van overmacht, noodtoestand als rechtvaardigingsgrond, in de zin van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair stelt de politie zich op het standpunt dat het causale verband tussen de hoge dwarslaesie en het schot met het dienstwapen ontbreekt, althans dat de daarmee samenhangende schade in redelijkheid niet aan de politie kan worden toegerekend, althans dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] c.q. afwezigheid van alle schuld aan de zijde van de politie, althans dat de vergoedingsplicht van de politie op grond van artikel 6:101 BW volledig dient te komen te vervallen, althans dat de gestelde schade niet c.q. onvoldoende is onderbouwd om toe te komen aan het toekennen van een voorschot. Van een begroting van de kosten van het deelgeschil kan geen sprake zijn, nu [verzoeker] onnodig een deelgeschil heeft gestart, aldus de politie.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Het onderhavige verzoek, dat er in essentie toe strekt dat in deze procedure een oordeel wordt gegeven over de aansprakelijkheidsvraag, valt op zich binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het vuurwapengebruik door RR-01, gezien de Ambtsinstructie, ongeoorloofd en daarmee in beginsel onrechtmatig jegens [verzoeker] was. Echter, de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan het onrechtmatig karakter daaraan ontnemen. Zo’n rechtvaardigingsgrond kan gelegen zijn in het beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht (overmacht, noodtoestand). Het enkele feit dat in strijd met de Ambtsinstructie is gehandeld rechtvaardigt in deze zaak derhalve niet de conclusie dat het optreden van de politie onrechtmatig was jegens [verzoeker] . Het gaat erom of de wijze van handelen van RR-01 in de gegeven omstandigheden nog gepast c.q. adequaat was.
4.2.
Bij de beoordeling van een deelgeschil moet de rechtbank zich de vraag stellen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat deze opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Een deelgeschil waarvan te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en/of deskundigenberichten nodig zullen zijn, zal zich minder snel lenen voor een deelgeschilprocedure.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in deze zaak voordoet. Partijen zijn namelijk allereerst op een groot aantal punten verdeeld over de feitelijke toedracht van het (schiet)incident. In geschil is immers in de eerste plaats of [verzoeker] amok aan het maken was dan wel vernielingen aanrichtte in de hotelkamer. Voorts is tussen partijen in geschil of [verzoeker] (ter plaatse) voor of ten tijde van het incident cocaïne heeft gebruikt, buiten zinnen was en zelfmoord dreigde te plegen door uit het raam te springen. Tevens is in geschil of de agenten zich kenbaar hebben gemaakt als politie en [verzoeker] hebben gewaarschuwd.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat op [verzoeker] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust ten aanzien van de aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten. Naar het oordeel van de rechtbank zal voor een goede beoordeling van deze zaak kennisname van het proces-verbaal van de rijksrecherche van 22 oktober 2012 ( [proces-verbaalnummer] ; zie onder 2.2) noodzakelijk zijn, te meer nu [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij betwijfelt of de onder 2.3 bedoelde brief van het Openbaar Ministerie de bevindingen van de rijksrecherche wel juist en volledig weergeeft. Bovendien bevat het dossier van de rijksrecherche camerabeelden van het (schiet)incident, medische informatie en verslaglegging van het mobilofoon-, portofoon- en telefoonverkeer die van belang kunnen zijn. Ook zal nodig kunnen zijn dat de betrokken agenten, maar ook andere getuigen, onder ede worden gehoord. Een en ander is door [verzoeker] ook met zoveel woorden erkend in het verzoekschrift en ter zitting. Anders dan [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat het hier geen beperkte bewijskwestie betreft.
4.5.
Vast staat dat de politie niet de beschikking heeft en ook niet kan krijgen over het proces-verbaal van de rijksrecherche. Het is dan ook aan [verzoeker] om de daartoe geëigende in de Wet politiegegevens en/of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en aanverwante besluit- en regelgeving verankerde wegen te bewandelen als hij een kopie van en/of inzage in het proces-verbaal van de rijksrecherche zal willen verkrijgen. Daarbij komt dat [verzoeker] ter zitting heeft aangegeven dat hij inmiddels stappen heeft ondernomen om het ertoe te leiden dat RR-01 strafrechtelijk wordt vervolgd (via een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering). Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat hij niet bekend is met de stand van zaken in die procedure. De rechtbank is van oordeel dat in elk geval de uitkomst van die procedure zou moeten worden afgewacht, voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de (civielrechtelijke) aansprakelijkheidsvraag.
4.6.
Voor zover voor de vestiging van aansprakelijkheid niet reeds (uitvoerige) instructie nodig is, geldt dat zonder meer voor het beantwoorden van de in het verzoek besloten liggende causaliteitsvraag.
Het staat weliswaar genoegzaam vast dat [verzoeker] bij het (schiet)incident op 22 september 2012 een hoge dwarslaesie heeft opgelopen, maar de (summiere) stukken die door [verzoeker] zijn overgelegd bieden onder meer geen helderheid over de vraag of deze dwarslaesie zijn oorzaak vindt in het vuurwapengebruik door RR-01. Ook hier zal nadere bewijslevering, mogelijk een deskundigenonderzoek, moeten plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor de vraag of de eventuele vergoedingsplicht van de politie op de voet van artikel 6:101 BW vanwege eigen schuld van [verzoeker] moet worden verminderd.
4.7.
Nu aansprakelijkheid c.q. volledige vergoedingsplicht van de politie niet vast staat, ligt het niet in de rede dat een voorschot op schadevergoeding wordt opgelegd aan de politie. Daar komt bij dat [verzoeker] onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft voor het beoordelen van de omvang van de schade.
4.8.
Het voorgaande betekent dat voor een beslissing op het onderhavige verzoek bewijslevering, waaronder mogelijk een deskundigenonderzoek noodzakelijk is, zodat van een snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de investering in tijd, geld en moeite die met een beslissing in deze deelgeschilprocedure gepaard zou gaan, niet op tegen het – voor zover de rechtbank betreft nog niet of nauwelijks onderbouwde – belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing hierop aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Dat leidt ertoe dat de verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv.
4.9.
Ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, dient de rechtbank de kosten van deze deelgeschilprocedure in beginsel te begroten op grond van artikel 1019aa Rv. Dit is alleen dán anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank hier sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verzoeker] voor dit deelgeschil al wist dat partijen twisten over de relevante feiten waardoor bewijslevering noodzakelijk is. Nu de kosten van deze deelgeschilprocedure om deze reden niet voor vergoeding in aanmerking komen, kan begroting van deze kosten dan ook achterwege blijven. ECLI:NL:RBROT:2016:2393