Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 220812 politiegeweld niet disproportioneel

Rb Zwolle 220812 politiegeweld niet disproportioneel
3.  Het geschil 
3.1.  [eiser] vordert - samengevat - voor recht te verklaren dat de politie op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor alle door [eiser] als gevolg van de aanhouding door agenten [B] en [A] in de nacht van 7 op 8 juli 2005 te [plaats] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. 

3.2.  De politie voert verweer. 

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.  De beoordeling 
4.1.  [eiser] stelt zich primair op het standpunt dat zijn aanhouding in de nacht van 7 op 8 juli 2005 onrechtmatig was, omdat er op het moment van aanhouding een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het plegen van een strafbaar ontbrak. Het daarmee verband houdende door [B] en [A] op hem uitgeoefende geweld was daarmee onrechtmatig. Voor het geval er wel sprake was van een rechtmatige aanhouding stelt [eiser] zich subsidiair op het standpunt dat er bij zijn aanhouding dusdanig disproportioneel geweld is gebruikt, welk in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk was. Dit is onrechtmatig. 

4.2.  Volgens [eiser] mag de politie een burger niet aanhouden ter identificatie wanneer geen sprake is van een verdenking van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De politie is niet bevoegd over te gaan tot het vorderen van de identiteit als slechts sprake is van storend gedrag, zoals in dit geval aan de orde is geweest. [eiser] stelt voorts dat hij zich niet herinnert dat hij overlast heeft veroorzaakt door de openbare weg op te lopen en hierdoor gevaarlijke situaties veroorzaakte. Hij kan zich alleen nog herinneren dat hij verbalisanten [A] en [B] niet heeft herkend als politieambtenaren toen ze naar zijn portemonnee vroegen om (naar nu blijkt) zijn identiteit vast te kunnen stellen. 

4.3.  Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding gaat de rechtbank uit van de volgende wettelijke bepalingen: 
Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht luidt als volgt: 
Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook indien de vordering wordt gedaan door een toezichthouder. 
Artikel 8a van de Politiewet 1993 luidt als volgt: 
1. Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. 
2. (...) 
3. (...) 
Artikel 8 van de Politiewet 1993 luidt, voor zover thans van belang, als volgt: 
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. 
2. (...) 
3. (...) 
4. (...) 
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerst tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. 
Artikel 2 van de Politiewet 1993 luidt als volgt: 
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. 

4.4.  De stelling van [eiser] dat hij de verbalisanten [A] en [B] niet heeft herkend als politieambtenaren is gelet op de door [eiser] op 11 juli 2005 gedane aangifte (zie 2.5.) alsmede de inhoud van het proces-verbaal van aanhouding (zie 2.4.) ongeloofwaardig, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Gelet op de (verwarde) toestand waarin [eiser] ten tijde van zijn aanhouding verkeerde en zijn gedragingen, zoals deze naar voren komen uit het proces-verbaal van aanhouding (2.4), de aangifte van [eiser] (2.5) en de latere verklaringen van de [A] en [B], was er sprake van dat [eiser] niet alleen in een hulpbehoevende toestand verkeerde welke gevaar opleverde voor zichzelf en anderen, doch was er ook sprake van een verstoring van de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank was de politie gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen (zoals hiervoor weergegeven) onder de gegeven omstandigheden zonder meer bevoegd het identiteitsbewijs van [eiser] te vorderen. Toen bleek dat [eiser] geen identiteitsbewijs op zak had leverde dit (verdenking van) een overtreding op die strafbaar is gesteld in artikel 447 sub e van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 53 Sv is een politieambtenaar dan bevoegd de verdachte aan te houden ter voorgeleiding voor een (hulp)officier van justitie. De conclusie is dat er geen sprake was van een onrechtmatige aanhouding van [eiser] door de politie. Daarmee is tevens gegeven dat de politie bij de aanhouding van [eiser] (gezien het feit dat [eiser] zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken) bevoegd was geweld te gebruiken. 

4.5.  Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat de politie bij de aanhouding disproportioneel geweld heeft gebruikt. [eiser] stelt daartoe het volgende. Rekening houdend met het feit dat [eiser] zich onwel voelde worden en gematigd verzet bood tegen voor hem niet als agenten kenbare agenten [B] en [A], had er van [B] en [A] als professionele agenten verwacht mogen worden dat zij [eiser] met minder geweld dan in de nacht van 7 op 8 juli 2005 is toegepast, hadden aangehouden. Gezien het letsel dat [eiser] als gevolg van de aanhouding heeft opgelopen ( een verbrijzelde linker schouder) moet er fors geweld op [eiser] zijn uitgeoefend bij de aanhouding. Het door [eiser] (in zijn aangifte) aangehaalde trappen op zijn schouder kan een verklaring vormen voor het ernstige schouderletsel van [eiser]. Er moet in ieder geval fors van buiten komend geweld gericht tegen de linker schouder van [eiser] hebben plaatsgevonden. [eiser] acht de wijze van aanhouding in zijn zaak in de gegeven omstandigheden zo disproportioneel dat de aanhouding daarom in strijd is met de aan de politie betamende zorgvuldigheid. 

4.6.  De politie stelt ten verwere dat zij gegeven de omstandigheden van dit geval bevoegd was gebruik te maken van geweld om het verzet van [eiser] te breken. Het optreden van de politie was er op gericht om [eiser] vast te pakken, hem te controleren en vervolgens in de boeien te slaan, teneinde hem naar het bureau te kunnen overbrengen. Van het gebruik van grof geweld is geen sprake geweest. Dat de politie zou hebben geschopt en/of geslagen tegen de schouder van [eiser] en/of ander lichaamsdelen wordt met klem betwist. De ernst van het letsel van [eiser] rechtvaardigt geenszins de gedachte dat van schoppen en slaan tegen de schouder sprake is geweest en dus ook niet dat fors geweld is gebruikt. De politie heeft eigenlijk niet meer gedaan dan geprobeerd [eiser] onder controle te krijgen door bepaalde IBT-grepen toe te passen. Het betreft de politie aangeleerde technieken die ervoor bedoeld zijn om een verdachte die verzet pleegt bij een aanhouding onder controle te krijgen. Iedere politiebeambte wordt jaarlijks getraind op de uitvoering van de IBT-grepen in de praktijk, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan het juridische kader waarbinnen deze grepen mogen worden gebruikt. Door een IBT-greep te gebruiken, wordt een pijnprikkel toegediend, die het verzet van de verdachte moet breken. Op die manier wordt op een effectieve wijze, zonder al teveel geweld te gebruiken, aan het verzet bij een aanhouding een einde gemaakt. De politie stelt voorts dat er een zekere hierarchie is als het gaat om het gebruik van geweldsmiddelen, in volgorde van minst ingrijpend naar meest ingrijpend, waarbij als minst ingrijpend heeft te gelden fysiek geweld Na fysiek geweld volgt het gebruik van de wapenstok, het gebruik van pepperspray, de inzet van de diensthond en het gebruik van een vuurwapen. 

4.7.  De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding, aangifte van [eiser] en de verklaringen van de betrokken politieambtenaren zoals geciteerd in 2.10. blijkt zonneklaar dat [eiser] zich bij zijn aanhouding - waarbij hij onder invloed was van het gebruik van cocaïne - fors heeft verzet. 
Met de politie is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden van het geval de politie bij de aanhouding en het verzet van [eiser] daarbij niet anders kon handelen dan zij heeft gedaan. De politie had geen andere minder ingrijpende mogelijkheden om [eiser] aan te houden en onder controle te krijgen. De politie had - zo blijkt voorts uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren - als doel het verzet van [eiser] te breken, zodat hij kon worden overgebracht naar het bureau. Daarmee kon niet alleen de orde en veiligheid op straat worden hersteld, maar kon ook een einde worden gemaakt aan een voor [eiser] gevaarlijke situatie. Hij verkeerde immers in verwarde toestand en zijn gedrag bracht hem en anderen in gevaar. Hem zelfstandig zijn weg laten vervolgen in deze verwarde en agressieve toestand was geen optie. 
Dat de politie na de aanhouding toen [eiser] achterin de politieauto zat, hem op zijn gezicht en linker schouder heeft geslagen, zoals [eiser] bij zijn aangifte heeft gesteld, blijkt nergens uit. 
Van disproportioneel geweld is dan ook niet gebleken. LJN BY0691