Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 120521 inzet politiehond bij aanhouding van winkeldief niet onrechtmatig

RBAMS 120521 inzet politiehond bij aanhouding van winkeldief niet onrechtmatig

De beoordeling

Waar gaat de zaak over?

4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de inzet van de politiehond bij de aanhouding van [eiser] op 5 juli 2015 onrechtmatig is geweest. Volgens [eiser] heeft hij zich niet verzet tegen zijn aanhouding en stelde hij zich coöperatief op en had de Politie dus andere, minder ingrijpende, middelen kunnen en moeten inzetten.

De rechtbank zal hierna beoordelen of de inzet van de politiehond geoorloofd was. Ook zal de rechtbank beoordelen of het toegepaste geweld al dan niet disproportioneel is geweest. Bij dit alles neemt de rechtbank tot uitgangspunt (hierover zijn partijen het eens) dat [eiser] op 5 juli 2015 een strafbaar feit heeft gepleegd (een winkeldiefstal), dat hij ná de diefstal uit de winkel is gerend richting een sloot en bosje in de buurt van de winkel, dat hij bij zijn aanhouding is gebeten door de politiehond en dat [eiser] daardoor letsel heeft opgelopen.

Beoordelingskader

4.2.
In artikel 3 van de Politiewet 2012 (hierna: de Politiewet) is bepaald dat de Politie onder meer tot taak heeft te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven. De Politie is bevoegd bij de uitvoering van die politietaak in de rechtmatige uitoefening van haar bediening geweld te gebruiken, zo staat in artikel 7 van de Politiewet. Het gebruik van geweld is echter begrensd. Het gehanteerde geweld moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daaraan moet zo mogelijk een waarschuwing vooraf gaan. De proportionaliteitseis ziet op de evenredigheid tussen het doel en het gebruikte geweldmiddel. De subsidiariteitseis houdt in dat een bepaald middel enkel mag worden aangewend wanneer het doel niet met een minder ingrijpend middel kan worden bereikt.

4.3.
De inzet van een politiehond is een (zwaar) geweldmiddel. In artikel 15 van de Ambtsinstructie voor de Politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) staat dat het inzetten van een politiehond slechts is geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider bij (onder meer) de surveillancedienst en dat de begeleider gecertificeerd dient te zijn.

Heeft de Politie onrechtmatig gehandeld?

4.4.
De Politie mocht [eiser] aanhouden. Dat is niet in geschil. Dat [eiser] niet strafrechtelijk is vervolgd voor het gepleegde feit, is niet relevant voor de beoordeling. Verder is niet in geschil dat aan de voorwaarden van artikel 15 van de Ambtsinstructie (zie 4.3) is voldaan.

4.5.
Zoals in artikel 7 van de Politiewet is bepaald dient aan het ingrijpen ‘zo mogelijk een waarschuwing vooraf te gaan’. In het proces-verbaal van [verbalisant] van 5 juli 2015 (2.3) staat dat hij [eiser] tweemaal heeft gesommeerd zich over te geven en dat anders de politiehond zou worden ingezet. Ook staat daarin dat [verbalisant] [eiser] tweemaal heeft aangemaand op zijn buik te gaan liggen. [eiser] heeft tijdens het politieverhoor (2.5) verklaard dat de hondengeleider tegen hem heeft gezegd dat hij zijn handen omhoog moest doen, maar dat hij niet heeft gehoord dat hij op zijn buik moest gaan liggen.

Voor zover [eiser] stelt dat aan hem niet of niet voldoende duidelijk een waarschuwing is gegeven, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uit het proces-verbaal en de schriftelijke verklaring van [verbalisant] volgt dat [verbalisant] meerdere waarschuwingen heeft gegeven aan [eiser] . Hetgeen [surveillant 1] heeft verklaard, ondersteunt dat (zie 2.4 en 2.10). Verder speelt mee dat [eiser] , zoals hij tijdens zijn verhoor na de aanhouding en bij de mondelinge behandeling in november 2020 heeft verklaard, in een roes verkeerde ten tijde van zijn aanhouding. Hij had een black-out. De rechtbank kent daarom geen doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van [eiser] dat hij niet, of niet voldoende duidelijk, is gewaarschuwd. De rechtbank komt tot de slotsom dat [eiser] in voldoende mate is gewaarschuwd voordat het geweldmiddel werd ingezet door de Politie.

4.6.
[eiser] stelt dat hij geen verzet heeft gepleegd bij zijn aanhouding. Hij wilde meewerken. Daarom was de inzet van de politiehond niet nodig.

Zoals al is overwogen, zijn aan [eiser] waarschuwingen gegeven. [eiser] gaf er daarna geen blijk van dat hij meewerkte. Uit het proces-verbaal van [verbalisant] kan wordt afgeleid dat [eiser] zich verzette toen [verbalisant] hem bij zijn rechterarm pakte. [eiser] heeft daartegenover niet toegelicht waaruit blijkt dat hij juist coöperatief is geweest. Ook de omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvond, zijn relevant. [eiser] is na de diefstal de winkel uit gerend, volgens de melding had hij een mes bij zich, en [eiser] bevond zich in het riet/de bosjes in of bij een sloot. [eiser] was nat. Het leek erop dat hij in de sloot was gesprongen om weg te komen of zich te verschuilen. Dit alles maakt dat de Politie op dat moment ermee rekening moest houden dat [eiser] aan zijn aanhouding probeerde te ontkomen en dus dat hij niet zou meewerken. Dat rechtvaardigt in beginsel dat de Politie mocht ingrijpen en geweld mocht hanteren om [eiser] te kunnen aanhouden.

4.7.
Volgens [eiser] had de Politie andere middelen kunnen kiezen bij de aanhouding. Ten tijde van de aanhouding bestond volgens [eiser] geen gevaar voor de veiligheid van de agenten, omdat hij geen mes bij zich droeg.

De hondengeleider mocht naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd ervan uitgaan dat [eiser] wel een mes bij zich droeg. Bij de melding van de diefstal was door het winkelpersoneel meegedeeld dat [eiser] een mes had (zie de verklaringen van de verbalisanten en van de hondengeleider (2.3 en 2.4)). Aangezien [eiser] de winkel uit was gerend en men niet steeds zicht op hem had, kon niet worden gecontroleerd of hij werkelijk (nog steeds) een mes bij zich droeg. Weliswaar toonde [eiser] zijn handen aan de hondengeleider en had hij daarin geen mes, maar niet uitgesloten kon worden dat hij deze in zijn broeksband hield. De hondengeleider heeft verklaard dat hij [eiser] daarheen zag grijpen (zie 2.11). [eiser] heeft geen feiten gesteld voor de conclusie dat de Politie op het moment van de aanhouding in alle redelijkheid moest aannemen dat [eiser] geen mes bij zich droeg. Verder wilde de hondengeleider voorkomen dat [eiser] weer het water in ging. Dit alles maakt dat de Politie ertoe kon besluiten, bij gebrek aan een minder zwaar geweldsmiddel waarmee hetzelfde doel bereikt kon worden, de politiehond in te zetten. Of [eiser] ten tijde van de aanhouding werkelijk een mes bij zich had, is dan niet relevant.

4.8.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de mate waarin geweld is toegepast buitenproportioneel is geweest. De rechtbank stelt daarbij voorop dat één beet van de hond in dit geval volstond teneinde [eiser] aan te houden en te beheersen en proportioneel was in de gegeven omstandigheden. Het doel was immers dat [eiser] kon worden aangehouden door de Politie. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de hond hem meerdere keren heeft gebeten. De Politie betwist dat gemotiveerd. Volgens de Politie heeft de hond eenmaal gebeten en heeft de hondengeleider de hond zodra [eiser] op de grond lag, direct los gemaakt.

4.9.
[eiser] is na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld (aan de hand van medische informatie) schriftelijk toe te lichten dat de hond hem meerdere keren heeft gebeten bij de aanhouding. [eiser] heeft diverse medische stukken ingediend, zonder daarop enige toelichting te geven en te duiden waaruit blijkt dat hij meer dan één keer is gebeten. Zoals ook de Politie heeft uiteengezet, kan de rechtbank uit die stukken opmaken dat [eiser] weliswaar meerdere wonden had (in hetzelfde gebied op zijn rechterarm), maar niet dat de hond [eiser] meermaals heeft gebeten. Daarmee is ook niet vast komen staan dat in verhouding tot het te bereiken doel (de aanhouding) buitensporig geweld is toegepast. Andere stellingen waaruit dit wel kan blijken, zijn niet ingenomen.

Slotsom en proces- en nakosten

4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de Politie niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De overige stellingen en verweren behoeven geen bespreking. De vorderingen worden afgewezen.

4.11.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Politie tot op heden begroot op:
- griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat € 1.970,50 (3,5 punten x tarief € 563)

Totaal € 3.962,50

De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak het tarief voor zaken van onbepaalde waarde toe te passen en [eiser] , die met een toevoeging procedeert, niet de ‘dupe’ te laten worden van een veel hoger tarief omdat zijn voormalige advocaat in het petitum, vrijwel zonder enige nadere toelichting, een bedrag van een € 100.000 heeft opgenomen.

4.12.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente en de nakosten worden als volgt toegewezen. ECLI:NL:RBAMS:2021:2398