Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 091019 Politie aansprakelijk voor schietincident; Geen rechtvaardigingsgrond ogv Politiewet en Ambtsinstructie voor de politie. geen eigen schuld

RBDHA 091019 Politie aansprakelijk voor schietincident; Geen rechtvaardigingsgrond ogv Politiewet en Ambtsinstructie voor de politie. geen eigen schuld

De beoordeling

Inleiding

4.1.
Aan de orde is of [gedaagde sub 1] en/of de Nationale Politie civielrechtelijk aansprakelijk zijn tegenover [eiser] voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de vuurwapenschoten van [gedaagde sub 1] op 31 mei 2015 tegen [eiser] met als doel hem aan te houden (hierna: het schietincident). Achmea is als verzekeraar van de Nationale Politie in deze procedure betrokken.

4.2.
[gedaagde sub 1] is bij onherroepelijk arrest van het hof in een strafprocedure tegen hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij is voor de bewezen verklaarde feiten niet strafbaar geacht op grond van zogenoemd putatief noodweer. Van putatief noodweer in een strafprocedure is sprake als de verdachte ten onrechte denkt te worden aangevallen en zijn dwaling verontschuldigbaar is. In dat geval is sprake van afwezigheid van alle schuld bij de verdachte, zodat hij niet strafbaar is.

4.3.
Daarmee is, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, de beoordeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] tegenover [eiser] evenwel niet gegeven. De beoordeling van die aansprakelijkheid is een zelfstandige, op basis van de criteria in het BW. Uit artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vloeit wel voort dat daarbij vast staat dat [gedaagde sub 1] de twee door de strafrechter bewezen verklaarde strafbare feiten heeft begaan (poging tot toebrengen zwaar lichamelijk letsel door met een vuurwapen in/door de linkervoet te schieten (het eerste schot) en toebrengen zwaar lichamelijk letsel door met een vuurwapen een kogel in en/of door het rechterbovenbeen te schieten (de volgende schoten), zie hiervoor 2.21).

4.4.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen als gevolg van het schietincident. Evenmin is de aansprakelijkheid van de Nationale Politie als werkgever in geschil in het geval de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] tegenover [eiser] komt vast te staan, net zo min als de verplichting van Achmea tot uitkering van schade in het geval [gedaagde sub 1] en/of de Nationale Politie aansprakelijk zijn tegenover [eiser] .

4.5.
Gedaagden hebben bij conclusie van antwoord bij gebrek aan wetenschap betwist dat sprake is van rechtens relevante schade en zich op dit onderdeel alle verweren voorbehouden. Gelet op het verhandelde ter comparitie en de voorafgaand aan de nadere comparitie toegestuurde nadere stukken beschouwt de rechtbank de mogelijkheid van schade aan de zijde van [eiser] niet (langer) als in geschil.

4.6.
Wel in geschil is of [gedaagde sub 1] in strijd met wettelijke voorschriften zijn vuurwapen heeft gebruikt met als doel [eiser] aan te houden. Voor zover dit het geval is en [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld, zijn partijen het er niet over eens of dit onrechtmatig handelen [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend op grond van schuld of naar verkeersopvattingen. Daarbij doen gedaagden, zoals [gedaagde sub 1] ook in de strafprocedure heeft gedaan, een beroep op putatief noodweer. Gedaagden beroepen zich tevens op eigen schuld van [eiser] . Los van de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] , en die van de Nationale Politie als werkgever, staat ter discussie of onderdelen van de Nationale Politie volgens het ongeschreven recht verwijtbaar onzorgvuldig tegenover [eiser] hebben gehandeld. [eiser] verwijt de Nationale Politie dat hij op 31 mei 2015 niet is overgenomen van de Belgische politie, er geen aandacht is geschonken aan het facebookbericht van [A] en [gedaagde sub 1] als surveillant alleen, dus zonder bijstand, naar de situatie ter plekke is gestuurd. alsmede dat de meldkamer [gedaagde sub 1] niet heeft gecorrigeerd toen hij meldde dat het om een OMG (Outlaw Motorcycle Gang, red LSA LM) gerelateerd adres ging. De Nationale Politie bestrijdt rechtens verwijtbaar te hebben gehandeld en voert ook aan dat het oorzakelijk verband tussen het gestelde onzorgvuldig handelen en de schade van [eiser] ontbreekt. Hierna gaat de rechtbank, voor zover relevant, achtereenvolgens in op de genoemde geschilpunten.

Beoordelingskader

4.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] in strijd met de artikel 7 lid 1 van de Politiewet 20121 en artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de Politie2 en daarmee onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Gedaagden voeren aan dat [gedaagde sub 1] binnen de geldende voorschriften bevoegdelijk zijn dienstwapen heeft gebruikt.

4.8.
De rechtbank stelt voorop dat (een poging tot) het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel door schieten met een vuurwapen, zoals [gedaagde sub 1] heeft gedaan, in beginsel onrechtmatig is, want in strijd met (artikel 45 in verbinding met) artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat is echter anders als daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, zoals in dit geval wanneer [gedaagde sub 1] op grond van de wet en daarop berustende lagere regelgeving en beleid bevoegd was om zijn dienstwapen te gebruiken. De stelplicht en bewijslast van feiten die kunnen leiden tot het bestaan van een rechtvaardigingsgrond rust, nu sprake is van een bevrijdend verweer, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op gedaagden.

4.9.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de Politiewet 2012 is [gedaagde sub 1] , die als ambtenaar van politie is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Dit is het geval wanneer het daarmee beoogde doel dit geweld, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld moet volgens de bepaling zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan. Verder is blijkens artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de politie het gebruik van een vuurwapen zoals hier relevant slechts geoorloofd: “a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken; b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf 1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en 2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of 3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.

4.10.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling mede de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar. Die aanwijzing bevat het toetsingskader dat gebruikt wordt bij het onderzoek van de Rijksrecherche en de door de Officier van Justitie te nemen vervolgingsbeslissing in het geval van vuurwapengebruik door de politie. In verband met de beoordeling van de toepassing van artikel 7 lid 1 onder a van de Ambtsinstructie wordt in de aanwijzing vermeld: “Redelijkerwijs’ zal ingevuld moeten worden met de inhoud van de melding, de verklaring van getuigen, de controleerbare kennis van de politie over de vuurwapengevaarlijkheid van de aan te houden persoon etc.”. De rechtbank merkt op dat gedaagden terecht hebben aangevoerd dat de genoemde omstandigheden indicatief zijn. Wat betreft artikel 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie wordt in deze aanwijzing verder per onderdeel verwezen naar in de Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie genoemde voorbeelden van misdrijven en omstandigheden. Ook dit, er is immers sprake van voorbeelden, is naar het oordeel van de rechtbank indicatief.

4.11.
In verband met de toets of [gedaagde sub 1] in overeenstemming met de Politiewet en de Ambtsinstructie is overgegaan tot vuurwapengebruik neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat bij die toets mede acht kan (en moet) worden geslagen op contextgebonden informatie. Gedaagden hebben onder meer gewezen op de omstandigheden dat [gedaagde sub 1] wijkagent was in [plaats 3] / [plaats 5] en dat deze omgeving sinds 2014 veelvuldig geteisterd is door OMG-gerelateerd geweld, dat een hoogtepunt bereikte in april/mei 2015 en geleid heeft tot een grootscheepse politieactie waarbij vuurwapens en explosieven zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. Ook is aangevoerd dat er extra gesurveilleerd werd, bepaalde woningen bewaakt werden, sprake was van dagelijkse briefings en dat er een draagplicht van veiligheidsvesten door politieagenten was ingevoerd. De agenten waren voorts uitdrukkelijk geïnstrueerd op hun eigen veiligheid en die van andere agenten te letten. Gedaagden hebben tevens gewezen op de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] op 22 mei 2015 getipt was dat zogenoemde ‘opruimers’ van motorbendes naar Nederland gekomen waren om orde op zaken te stellen en dat die ook in Nederland waren (zie de hiervoor in 2.4 genoemde mutatie die [gedaagde sub 1] heeft ingevoerd). Deze aan [gedaagde sub 1] op 31 mei 2015 bekende contextgebonden informatie weegt de rechtbank mee in haar beoordeling.

4.12.
De rechtbank is daarnaast, eveneens met gedaagden, van oordeel dat subjectieve omstandigheden (zoals de gedachten en eigen interpretaties van [gedaagde sub 1] ) een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 1] zijn vuurwapen onder de gegeven omstandigheden mocht gebruiken tegen [eiser] . Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank alleen zo voor zover deze subjectieve omstandigheden in voldoende mate gesteund en daarmee gerechtvaardigd worden door objectieve omstandigheden.

4.13.
Ten slotte merkt de rechtbank – volledigheidshalve – op dat zij kennis die ten tijde van het incident niet, maar achteraf wel bekend is geworden bij haar beoordeling van het handelen van [gedaagde sub 1] buiten beschouwing laat. Het gaat hier bijvoorbeeld om de psychotische toestand van [eiser] ten tijde van het schietincident. De rechtbank verwerpt de stelling van gedaagden dat niet vaststaat dat [eiser] ten tijde van het schietincident psychotisch was. Uit de in het geding gebrachte medische informatie – waarvan de juistheid op zichzelf niet is betwist en die derhalve vaststaat – blijkt dat bij opname in het ziekenhuis sprake was van een acuut psychotisch toestandsbeeld, terwijl gedurende de opname sprake was van progressieve agitatie en een zodanige agressie dat [eiser] nauwelijks te controleren was. Die informatie uit het medisch dossier laat onverlet dat uit niets blijkt dat [gedaagde sub 1] voorafgaand aan het schietincident heeft waargenomen of ervan op de hoogte is gesteld dat [eiser] psychotisch was. Evenmin is gebleken dat andere onderdelen van de Nationale Politie van de psychotische toestand van [eiser] tijdens het schietincident op de hoogte zijn geweest. Dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie dit niet wisten, neemt de rechtbank derhalve tot uitgangspunt bij haar beoordeling.

Toets aan artikel 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie (onmiddellijk gebruik vuurwapen)

4.14.
Gedaagden hebben de betekenis benadrukt van het OMG-gerelateerde geweld en de overige contextgebonden informatie waarop zij zich beroepen. Zij wijzen verder op wat [gedaagde sub 1] heeft gehoord van de meldkamer (namelijk dat er sprake was van een ‘vuurwerkbom’ in plaats van ‘vuurwerk’), zoals ook twee collega’s hebben gehoord, dat [gedaagde sub 1] gedacht heeft dat op het adres [adres] een OMG-lid woonde en dat hij er, gezien zijn ervaringen en achtergrondinformatie met OMG-gerelateerd geweld vóór het incident ernstig rekening mee hield dat een gerichte aanslag op een woning gepleegd was. [gedaagde sub 1] mocht en moest, aldus gedaagden, er tegen deze achtergrond van uitgaan dat [eiser] over wapens en/of explosieven beschikte en die ook tegen personen zou gebruiken. Dit temeer, aldus nog steeds gedaagden, omdat [eiser] in het geheel niet reageerde op de luidkeels gegeven bevelen, zijn handen niet liet zien, maar in plaats daarvan met zijn hand onder zijn broekriem ging, en ook nadat er enkele schoten waren gelost onder zijn kleding ging en de indruk wekte dat hij op ieder moment een wapen zou trekken. Bovendien hebben, aldus gedaagden, ook de later ter plaatse gekomen agenten expliciet verklaard dat zij op basis van het gedrag van [eiser] dachten dat hij een wapen zou trekken.

4.15.
Anders dan gedaagden ziet de rechtbank geen, althans onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten die maken dat [gedaagde sub 1] redelijkerwijs mocht aannemen dat [eiser] een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat tegen personen zou gebruiken zodat niet aan artikel 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie is voldaan. De rechtbank neemt alle omstandigheden in aanmerking en acht, alles afwegende, het volgende redengevend voor haar oordeel.

4.16.
Vaststaat dat de melding die [gedaagde sub 1] doorgegeven heeft gekregen, is dat er “zojuist vuurwerk” was gegooid tegen een woning, gelegen aan de [adres] . Die melding maakt dat [gedaagde sub 1] , gezien het geweld waarmee de regio en ook hijzelf eerder in 2015 en daarvóór te maken heeft gehad en de tip die hij had gekregen, rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat sprake was van OMG-gerelateerd geweld.

4.17.
[gedaagde sub 1] heeft er evenwel niet gerechtvaardigd van mogen uitgaan dat er daadwerkelijk sprake was van OMG-gerelateerd geweld. Bij vergissing heeft hij gehoord of gedacht dat er op het desbetreffende adres een vuurwerkbom ontploft was. Hoewel de vergissing van [gedaagde sub 1] invoelbaar is, acht de rechtbank de genoemde contextgebonden informatie waarover hij beschikte, als informatie van algemene aard, in combinatie met de mededeling van de meldkamer dat er vuurwerk was gegooid, onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] er gerechtvaardigd van heeft mogen uitgaan dat een vuurwerkbom was ontploft. Daarbij is [gedaagde sub 1] ervan uit gegaan dat [adres] een OMG-gerelateerd adres is en hij heeft dit de meldkamer ook meegedeeld, maar hij heeft de meldkamer niet uitdrukkelijk gevraagd de juistheid van die aanname te bevestigen of te controleren. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank de reactie van de meldkamer “Oké ja bedankt” niet mogen opvatten als een (geverifieerde) bevestiging van zijn mededeling. Dit alles maakt dat [gedaagde sub 1] bij aankomst ter plaatse, anders dan gedaagden stellen, er niet vanuit mocht gaan dat sprake was van een gerichte aanslag aan de [adres] en ook niet dat de dader vuurwapengevaarlijk was. Wel moest hij rekening houden met de mogelijkheid dat op het genoemde adres OMG-gerelateerd geweld was gepleegd.

4.18.
Dit zo zijnde biedt het gedrag van [eiser] ter plaatse geen voldoende concrete aanwijzing dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat tegen personen zou gebruiken. Over de situatie ter plaatse en het gedrag van [eiser] nadat [gedaagde sub 1] ter plaatse is gekomen, is in het samenvattende proces-verbaal als weergave van het verhoor van [gedaagde sub 1] vermeld: “(…) Ter plaatse gekomen op de kruising van de Oude Rijksweg Zuid en de Randweg (N276) zag hij links van de weg twee mannen staan. Aan de andere kant van de weg stond een man die voldeed aan het eerder opgegeven signalement. [gedaagde sub 1] parkeerde bewust zijn dienstvoertuig 16.80 tussen de verdachte en de twee burgers in, zodat deze kon dienen als een buffer.

Vanuit zijn dienstvoertuig zag [gedaagde sub 1] , in het licht van de koplampen, dat de verdachte zich omdraaide en in zijn richting liep. De verdachte liep op een afstand van vijf tot tien meter van hem met zijn handen naast zijn lichaam. Daarop is [gedaagde sub 1] uitgestapt omdat hij zich niet veilig voelde in zijn dienstvoertuig. Hij wilde niet als een rat in de val zitten.

[gedaagde sub 1] zag vervolgens dat de verdachte in de richting liep van een zandweg. [gedaagde sub 1] liep naar de linker voorzijde van zijn dienstvoertuig en richtte zijn vuurwapen op de verdachte, in gedachte dat er mogelijk een OMG-aanslag gepleegd was. Hij vertrouwde de situatie niet. [gedaagde sub 1] hield er rekening mee dat de verdachte wapens bij zich kon hebben. De verdachte was op dat moment vier meter van hem verwijderd en werd door [gedaagde sub 1] met luide stem aangeroepen dat hij stil moest blijven staan en dat hij zijn handen moest laten zien. [gedaagde sub 1] zag de handen van de verdachte wel maar niet of deze iets in zin handen had. De verdachte liep richting de zandweg, draaide zich om en liep vervolgens met versnelde pas weer in de richting van [gedaagde sub 1] die links naast de voorzijde van het dienstvoertuig stond. De verdachte bevond zich op dat moment op een afstand van ongeveer 5 meter van hem. [gedaagde sub 1] had nog steeds zijn wapen op de benen van de verdachte gericht. Hij zag dat de verdachte met zijn rechterhand in de richting van zijn hoodie (trui) ging. [gedaagde sub 1] zag niet of de verdachte ook echt met zijn rechterhand onder zijn hoodie ging, de hand ging in de richting van de buik. Daarbij zei de verdachte niets. [gedaagde sub 1] was bang dat de verdachte een wapen zou trekken of een handgranaat bij zich zou hebben, dit in relatie tot de incidenten met de outlaw motorgangs de laatste tijd. Om te voorkomen dat het een noodweersituatie zou worden besloot [gedaagde sub 1] om ter aanhouding een schot te lossen op de benen van de verdachte. Hij zag aan de reactie van de verdachte dat deze geraakt was. De verdachte trok zijn rechterbeen omhoog en hinkelde op het linkerbeen. Daarbij zag hij dat de verdachte al hinkelend langs de rechterzijde (passagierskant) van zijn dienstvoertuig verder ging over het daar gelegen fietspad.
Daaropvolgend is [gedaagde sub 1] langs de linkerzijde (bestuurderskant) naar de achterzijde van het dienstvoertuig gelopen. Daarbij bleef en positioneerde hij zich bewust tussen de verdachte en de twee burgers. Gebruikmakend van de dekking aan de achterzijde van het dienstvoertuig heeft [gedaagde sub 1] de verdachte aangeroepen op het moment dat hij deze weer zag. Hij riep hem meerdere keren aan: “Politie”, “Laat je handen zien” en “Blijf staan”. [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte zijn handen naast het lichaam hield maar had voor zijn gevoel geen controle over de situatie. De verdachte gaf geen gevolg aan het aanroepen.
Daaropvolgend loste [gedaagde sub 1] een waarschuwingsschot in de lucht. [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte hier niet op reageerde. Hij zag dat de verdachte zijn rechterhand bij zijn heup onder zijn hoodie stak en had daarbij een onheilspellend gevoel en dacht: “Hoe kun je dat nou doen?” [gedaagde sub 1] was bang dat de verdachte een wapen zou trekken en relateerde dit aan de recente incidenten met outlaw motorgangs. Daarbij merkte hij op dat een wapen, een vuurwapen, maar ook een granaat kon zijn. Op het moment dat [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte niet reageerde op het waarschuwingsschot maar iets naar hem toe draaide heeft hij nogmaals gericht op de benen van de verdachte geschoten. Hij verwachtte dat de verdachte ieder moment een wapen onder zijn hoodie (trui) vandaan zou halen.

[gedaagde sub 1] zag dat de verdachte niet reageerde op het tweede gerichte schot maar verder liep over het fietspad in de richting van [plaats 6] . [gedaagde sub 1] liep op een afstand van ongeveer 2 meter parallel met de verdachte mee en bleef tussen de verdachte en de twee burgers. Hij omschreef de situatie aan de achterzijde van de dienstauto als bedreigend. [gedaagde sub 1] verklaarde dat hij na het waarschuwingsschot meerdere keren, vier maal, gericht geschoten had op de benen van de verdachte.

Hij zag vervolgens dat de verdachte vanaf het fietspad een daarnaast gelegen akker op liep en volgende hem op een afstand van ongeveer vier meter. Daarbij draaide de verdachte zich enkele keren naar hem om maar liep telkens weer door. [gedaagde sub 1] kan zich niet meer herinneren of hij op de verdachte geschoten heeft toen deze op de akker liep. Hij kon de verdachte niet verstaan en dacht dat deze Spaans of Portugees sprak.

[gedaagde sub 1] zag de verdachte op de akker op de grond vallen en heeft deze opnieuw aangeroepen maar ditmaal in het Engels om zijn handen te laten zien. [gedaagde sub 1] dacht dat de verdachte mogelijk in het buitenland ingehuurd was om af te rekenen met het OMG-gebeuren. Dit baseerde hij op anonieme informatie die hij eerder telefonisch had ontvangen.

Hij zag de verdachte over de grond rollen en hield hem onder schot. Daarbij bracht de verdachte zijn handen naar de grond en lang op zijn buik op de grond. [gedaagde sub 1] liep naar de verdachte en is met zijn rechterknie op zijn rug gaan zitten en borg daarop zijn wapen. Hij wilde met zijn linkerhand de linkerarm van de verdachte onder controle brengen en terwijl hij dit probeerde draaide de verdachte naar rechts en greep met zijn rechterhand naar het vuurwerk van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] voelde dat de verdachte zijn vuurwapen vastpakte maar wist te voorkomen dat het vuurwapen uit het holster getrokken werd. Daarbij heeft [gedaagde sub 1] de verdachte met zijn linkerhand en linkerelleboog meerdere keren geslagen.

Vervolgens is [gedaagde sub 1] weer opgestaan heeft zijn vuurwapen getrokken en opnieuw gericht op de, op een afstand van ongeveer vijf meter, voor hem op de grond liggende verdachte. [gedaagde sub 1] verklaarde dat er voor hem op dat moment geen enkele aanleiding was om te schieten omdat de verdachte op de grond lag en hij zijn handen zag. Hij hield de verdachte wel onder schot. Daaropvolgend heeft een van de twee burgers op zijn verzoek een portofoon uit zijn dienstvoertuig gehaald waarna hij via de portofoon de meldkamer informeerde over de situatie ter plaatse.( ... )

4.19.
De rechtbank kwalificeert het gedrag van [eiser] als onvoorspelbaar in die zin dat hij wisselde van richting en niet bleef stilstaan of reageerde op de herhaalde aanroepen van [gedaagde sub 1] daartoe. [eiser] bewoog zich van het dienstvoertuig af, omdraaiend in de richting van het dienstvoertuig, in de richting van een zandweg, draaide zich om naar [gedaagde sub 1] toe en weer van hem af. Ook heeft [gedaagde sub 1] de handen van [eiser] niet steeds kunnen zien en heeft hij niet kunnen zien of [eiser] iets in zijn handen had. Hij heeft wél gezien dat [eiser] – in strijd met de gegeven instructies – vóórdat [gedaagde sub 1] het eerste schot loste zijn hand in de richting van zijn hoodie bewoog. Ook heeft hij later gezien, na het waarschuwingsschot, dat [eiser] zijn rechterhand bij zijn heup onder zijn hoodie stak en dat hij niet reageerde op het waarschuwingsschot maar iets naar hem is toegedraaid.

4.20.
Een concrete aanwijzing die duidt op vuurwapenbezit is er echter niet. De bewegingen van [eiser] in de richting van [gedaagde sub 1] en later onder zijn hoodie acht de rechtbank daarvoor in de gegeven situatie onvoldoende. Ook als de wetenschap en ervaring van [gedaagde sub 1] met het eerdergenoemde OMG-gerelateerde geweld mede worden betrokken, acht de rechtbank zonder een dergelijke concrete aanwijzing het gedrag van [eiser] onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [eiser] een vuurwapen bij zich had (waaronder mogelijk een handgranaat) en dat ook tegen personen wilde gaan gebruiken. De rechtbank acht mede van belang dat [eiser] voor [B] , als aanwezige getuige, heel verward heeft geleken. [B] en [C] hebben blijkens het berichtenverkeer met de meldkamer zélf niet gedacht aan vuurwapenbezit. Daarover hebben zij pas gesproken nadat er politieassistentie voor [gedaagde sub 1] gekomen was. Dat [B] en [C] niet de ervaring met en informatie over OMG-geweld hadden, die [gedaagde sub 1] wel had, doet aan hun objectieve observaties op dat moment niet af. Die omstandigheid maakt dan ook niet dat het gedrag van [eiser] voor [gedaagde sub 1] , gegeven de mogelijkheid van OMG geweld waarmee hij rekening moest houden, wel objectief waarneembaar redelijkerwijs duidde op vuurwapenbezit. Ten slotte zijn de agenten [agent 1] en [agent 2] pas later ter plaatse gekomen, toen [gedaagde sub 1] en [eiser] zich in het veld bevonden en [eiser] op de grond lag, en [gedaagde sub 1] zijn vuurwapen op [eiser] gericht had. Hun inschatting op dát moment biedt, anders dan gedaagden stellen, onvoldoende steun voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] op een éérder moment bevoegd zijn vuurwapen tegen [eiser] mocht gebruiken.

4.21.
Gedaagden hebben nog betoogd dat de gegeven situatie gelijkenissen vertoont met de schietpartij op het Hollands Spoor die, in een strafprocedure, geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 december 2013, ECLI:RBDHA:2013:18257. De rechtbank deelt die visie niet, alleen al niet omdat in dat geval sprake was van een situatie waarin de meldkamer daadwerkelijk had meegedeeld dat de verdachte een vuurwapen bij zich had.

Toets aan artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie (onttrekken aan aanhouding)

4.22.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet aan de voorwaarden voor het gebruik van een vuurwapen zoals verwoord in artikel 7 lid 1 sub b is voldaan. [eiser] probeerde zich weliswaar aan zijn aanhouding te onttrekken, maar niet kan worden gezegd dat hij met het gooien van vuurwerk tegen de woning aan de [adres] als verdachte werd aangemerkt van een misdrijf dat voldoet aan de eisen van artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie. In de gegeven situatie was voor de meldkamer slechts duidelijk dat er vuurwerk tegen de voordeur gegooid was, dat de muur was ingedeukt en er bij de voordeur een stuk uit het hout was, althans dat de muur en tegels beschadigd waren. Dit kan, anders dan gedaagden betogen, niet zonder meer worden gekwalificeerd als het teweegbrengen van een ontploffing in de zin van artikel 157 Sr dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer of dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. In ieder geval heeft [gedaagde sub 1] zelf op basis van de melding er niet van mogen uitgaan dat [eiser] van het teweegbrengen van een ontploffing in de bedoelde zin van de Ambtsinstructie werd verdacht, zodat hij ook niet op die basis bevoegd was te schieten. Daarbij merkt de rechtbank nog op, hoewel niet doorslaggevend, dat blijkens de Nota van toelichting op de Ambtsinstructie voor de politie, waarnaar ook wordt verwezen in de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar, als voorbeelden van aantasting van de lichamelijke integriteit genoemd worden: een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict of een gijzeling en als voorbeeld voor de aantasting van de persoonlijke levenssfeer een inbraak in de woning wordt aangehaald, maar slechts in die gevallen waar de bewoners (mogelijk) thuis zijn en er sprake is van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de bewoners of (dreiging met) geweld tegen de politieambtenaar. Dat zijn situaties van een andere orde dan het gooien van vuurwerk tegen een woning.

Conclusie

4.23.
De conclusie is dat het beroep van gedaagden op de bevoegdheid van [gedaagde sub 1] tot het gebruik van een vuurwapen tegen [eiser] als rechtvaardigingsgrond voor zijn handelen niet opgaat. Daarmee heeft te gelden dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld.

Toerekenbaarheid?

4.24.
Vervolgens moet beoordeeld worden of dit onrechtmatig handelen [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. Dit is het geval als sprake is van schuld van [gedaagde sub 1] of zijn handelen naar verkeersopvattingen aan hem kan worden toegerekend.

4.25.
[gedaagde sub 1] doet een beroep op eerdergenoemd putatief noodweer. De rechtbank komt aan bespreking van dit verweer niet toe. De rechtbank is van oordeel dat ook als [gedaagde sub 1] verontschuldigbaar heeft gedwaald over de feitelijke situatie, althans over zijn bevoegdheid om in die situatie te schieten, zijn handelen in de gegeven omstandigheden naar verkeersopvattingen aan hem moet worden toegerekend. Los van de schuldvraag aan de zijde van [gedaagde sub 1] , heeft zich naar het oordeel van de rechtbank een situatie voorgedaan waarvan de gevolgen - in termen van een schadevergoeding op grond van het civiele recht voor het letsel dat [eiser] heeft opgelopen – naar verkeersopvattingen voor risico van de Nationale Politie dienen te komen.

4.26.
Het is op zichzelf juist, zoals gedaagden aanvoeren, dat indien en voor zover [eiser] niet in verwarde toestand zou hebben verkeerd en geen maaskei tegen de voordeur van [B] zou hebben gegooid, [gedaagde sub 1] niet zou hebben gedwaald. In dat geval was er ook geen aanhouding geweest. Het is [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van agent die gedwaald heeft over die feitelijke situatie. Hij verkeerde, achteraf bezien ten onrechte, in de veronderstelling dat [eiser] beschikte over een vuurwapen, welke veronderstelling mede ingegeven is door zijn kennis en ervaring met OMG-gerelateerd geweld. Ook voor zover die dwaling verontschuldigbaar is, dat wil zeggen indien [gedaagde sub 1] zelf ter zake rechtens geen verwijt kan worden gemaakt, is sprake van een fout van [gedaagde sub 1] die naar verkeersopvattingen aan [gedaagde sub 1] dient te worden toegerekend. Niet aan de orde is dat [eiser] zelf [gedaagde sub 1] op verwijtbare wijze in dwaling heeft gebracht. In dit geval heeft [gedaagde sub 1] zich vergist. [gedaagde sub 1] dacht dat op de [adres] een vuurwerkbom was ontploft en dat op dat adres een OMG-lid woonde. Achteraf is beide niet het geval gebleken. Dit zijn vergissingen waar [eiser] niets aan kon doen. Hij kon er ook niets aan doen dat er veelvuldig OMG-gerelateerd geweld was in 2015 in [plaats 3] . Dat [gedaagde sub 1] hem daarmee wel in verband heeft gebracht en mede hierom heeft gedacht dat hij een vuurwapen bij zich droeg, maakt dat het handelen van [gedaagde sub 1] volgens de in het verkeer geldende normen aan hem, en daarmee aan de Nationale Politie, moet worden toegerekend. De eigen gedragingen van [eiser] ter plaatse leggen ten opzichte van het gebruik van het vuurwapen door [gedaagde sub 1] in de gegeven situatie minder gewicht in de schaal bij de afweging of het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] voor zijn risico komt.

4.27.
In zoverre verschilt deze kwestie ook van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 december 2002, waarin de betrokken politieagent de gesp van een broekriem van de verdachte in de vorm van een pistool voor een vuurwapen had aangezien en, voor het schieten, sprake was van verzet, agressief gedrag en bedreiging van de verdachte dat hij de schutter zou doodschieten. [eiser] heeft zich zeker verzet, getuige de worsteling die heeft plaatsgevonden, maar dit was pas nadat de schoten waren gelost.

4.28.
Voor zover gedaagden zich nog beroepen op artikel 6:165 BW faalt dit beroep. Op grond van artikel 6:165 BW vormt een geestelijke tekortkoming geen beletsel om een gedraging die als 'een doen' is te beschouwen en die onder invloed van die tekortkoming wordt verricht, om de bewuste gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Anders dan gedaagden stellen, volgt hieruit niet, omgekeerd, dat het onrechtmatig handelen van de dader vanwege een geestelijke tekortkoming van de benadeelde niet aan die dader kan worden toegerekend.

4.29.
De conclusie is dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het schietincident. [gedaagde sub 1] op grond van onrechtmatige daad (6:162 BW) en de Nationale Politie als werkgever (artikel 6:170 BW).

De aansprakelijkheid van de Nationale Politie op zelfstandige grondslag?

4.30.
Aangezien de aansprakelijkheid van de Nationale Politie op grond van haar kwalitatieve aansprakelijkheid als werkgever al vaststaat, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de verwijten die [eiser] de Nationale Politie zelfstandig maakt.

Eigen schuld

4.31.
Gedaagden doen een beroep op eigen schuld (6:101 BW). Zij stellen dat de ernst van het gedrag van [eiser] meebrengt dat de gestelde schade volledig of in ieder geval voor een substantieel deel door hem zelf moet worden gedragen. [eiser] heeft zichzelf in een situatie gebracht waarin voor ieder weldenkend mens voorzienbaar was dat de politie genoodzaakt zou zijn vuurwapengeweld tegen hem te gebruiken, aldus [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie. Ook in dit verband beroepen gedaagden zich op artikel 6:165 BW.

4.32.
Artikel 6:165 BW geldt ook in het kader van een beroep op eigen schuld. Een benadeelde kan niet met een beroep op een geestelijke tekortkoming zijn schade op een ander afwentelen. Hier is echter niet aan de orde dat de door [eiser] geleden schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hemzelf kan worden toegerekend. Weliswaar is de omstandigheid dat [eiser] psychotisch was, een omstandigheid die voor zijn risico komt, dat maakt nog niet dat de door hem geleden letselschade het gevolg is van een omstandigheid die aan hem is toe te rekenen. Die schade is het gevolg van de schoten die op hem zijn gelost, niet van zijn verwarde toestand. Gedragingen van [eiser] , onder invloed van de psychose, die op zichzelf beschouwd hebben bijgedragen aan zijn schade zijn niet gesteld of gebleken.

Slotsom en proceskosten

4.33.
De slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen zoals hierna in het dictum bepaald. De rechtbank zal de zaak tevens verwijzen naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft op verzoek van partijen voorafgaand aan dit vonnis in een nadere comparitie een voorlopig oordeel gegeven om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Dit is niet gelukt. De rechtbank acht zich gelet op het partijdebat niet in staat over de schade te beslissen. Weliswaar heeft [eiser] stukken betreffende zijn schade voorafgaand aan de genoemde nadere zitting toegestuurd, maar die stukken zijn uitsluitend verstrekt met het oog op het minnelijke overleg. Partijen hebben over de schade in deze procedure geen (definitieve) standpunten ingenomen. De rechtbank zal de zaak derhalve, en hopelijk ter bespoediging van de afwikkeling van de schade, verwijzen naar de schadestaat.

4.34.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] belopen tot op heden in totaal € 1.869,31 (€ 97,31 dagvaarding, € 143 aan griffierecht en € 1.629 aan salaris advocaat (3 punten x € 543 (tarief II)) te vermeerderen met de gevorderde en onweersproken, wettelijke rente vanaf de datum van betekening van dit vonnis. Voor de ook gevorderde nakosten is geen afzonderlijke veroordeling vereist. Zij worden in de beslissing wel begroot, voor het geval ze worden gemaakt.
ECLI:NL:RBDHA:2019:10604

1Wet van 12 juli 2012 tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 2012)
2Besluit van 8 april 1994, houdende regels met betrekking tot een nieuwe Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar en de maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen kunnen worden onderworpen.