Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 140922 stankoverlast; artikel 8 EVRM / Wet geurhinder en veehouderij; onrechtmatige overheidsdaad

RBDHA 140922 stankoverlast; artikel 8 EVRM / Wet geurhinder en veehouderij; onrechtmatige overheidsdaad

zie ook: https://www.dirkzwager.nl/kennis/artikelen/staat-schiet-tekort-in-bescherming-omwonenden-tegen-stankoverlast-veehouderijen/

3 Het geschil

3.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank bij zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt jegens eisers zolang hij de huidige geurhinderregelgeving, met name de normering voor geurbelasting in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in stand laat;
2. de Staat zal veroordelen om zodanige maatregelen te treffen dat binnen een jaar na de betekening van dit vonnis geen ernstige geurhinder meer zal optreden en dat de restemissie in geen geval een hogere geurconcentratie in de woon- en leefomgeving tot gevolg zal hebben dan de bovengrens van 5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentielwaarde met bepaling dat de Staat primair vanaf 9 juli 2019 en subsidiair vanaf de dag van dagvaarding tot de dag waarop de regelgeving eisers afdoende bescherming zal bieden tegen de aantasting van hun woongenot, aan eisers een nadeelcompensatie zal betalen van 10 euro per odour unit per dag waarmee de geurbelasting bij ieder van hen de 5 odour units per kubieke meter lucht overstijgt;
3. de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die eisers hebben geleden en nog zullen lijden door de geurhinder die zij hebben ondervonden vanwege de ondeugdelijke regelgeving, op te maken bij staat;
4. de Staat zal veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum waarop dit vonnis wordt gewezen;
5. de Staat zal veroordelen in de nakosten van dit geding.

3.2.
Aan hun vorderingen leggen eisers ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt, samengevat vanwege het navolgende.

3.2.1.
Eisers zijn omwonenden van intensieve veehouderijen en ondervinden ernstige tot zeer ernstige stankoverlast daarvan. Zij woonden al in hun woningen voordat de stankoverlast, die gemiddeld al meer dan 10 jaar duurt, begon. Deze overlast neemt nog steeds toe en drukt de waarde van de woningen van eisers. De aannames over de geurbelasting waaraan zij blootstaan zijn een schromelijke onderschatting van de werkelijkheid. De wettelijke norm is te hoog en wordt bovendien systematisch overtreden; berekend is de gemiddelde belasting in plaats van de piekbelasting en de reductiecapaciteit van de luchtwassers is zwaar overschat. De stank grijpt hen aan en dwingt hen hun gedrag aan te passen; bijvoorbeeld de was binnenhalen en opnieuw in de wasmachine doen, de ramen dichthouden op een zomerdag, de vaste slaapplek verplaatsen naar een plaats waar het minder stinkt.

3.2.2.
De Staat laat na het grondrecht van eisers op ongestoord woongenot te beschermen. Daarmee schendt de Staat zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 21 en 22 van de Grondwet en de in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.

De Staat verwaarloost de belangen van eisers, waaronder het belang op bescherming van hun gezondheid, ten gunste van het economische belang van de (intensieve) veehouderij. Deze schending leidt tot schade bij eisers. Zij lijden materiële schade door de vermindering van woongenot waardoor hun eigenaarslasten ten dele hun doel hebben gemist. Verder lijden eisers immateriële schade door de dagelijkse ergernis en de afwezigheid van woongenot.

3.2.3.
De onrechtmatigheid duurt voort zolang de Staat de huidige geurhinderregelgeving, met name de normering voor geurbelasting en de daarop gebaseerde vergunningverlening voortvloeiende uit de Wgv, onverkort in stand laat.

De onrechtmatigheid van deze normering blijkt ook uit door de Staat zelf ingewonnen rapporten en adviezen, te weten die van de WUR uit maart 2018 en de Commissie Biesheuvel, alsmede een advies van de GGD van 29 mei 2015, waarin kort gezegd wordt geconcludeerd dat de huidige geurnormen zijn gebaseerd op behoud van uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderijsector en niet op het voorkomen van geurhinder die een reëel gezondheidsrisico vormt.

3.2.4.
Eisers zoeken aansluiting bij een norm die de Staat zelf als passend heeft aangemerkt en die volgens hen bovendien als algemeen aanvaarde standaard wordt beschouwd, namelijk die uit de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 van 10 geureenheden per kubieke meter lucht, wat gelijk staat aan de gevorderde norm van 5 odeur units per kubieke meter lucht die thans nog steeds geldt voor de industriële geuruitstoot. Ook de GGD stelt in zijn advies van 29 mei 2015 deze norm voor.

Uit de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking - waarvan de terminologie is ontleend aan een GGD-richtlijn uit oktober 2002 - vallen de volgende kwalificaties ten aanzien van milieukwaliteit in een concentratiegebied af te leiden. De kwaliteit moet:
 als ‘matig’ worden gekwalificeerd als daar de voorgrondbelasting 6,6 ou/m³ tot 10 ou/m³ bedraagt,
 als ‘tamelijk slecht’ als deze belasting 10 ou/m³ tot 14 ou/m³ bedraagt,
 als ‘slecht’ vanaf 14 ou/m³ tot 19,4 ou/m³,
 als ‘zeer slecht’ vanaf 19,4 ou/m³ tot 25,3 ou/m³ en
 als ‘extreem slecht’ boven 25,3 ou/m³.

Eisers wijzen erop dat uit het rapport van het RIVM getiteld “Geur en gezondheid, Onderdeel Veehouderij en geur, GGD-richtlijn medische milieukunde uit 2015” waarin een herziene GGD-richtlijn geurhinder tot uitgangspunt wordt genomen, volgt dat de milieugezondheidkwaliteit in een concentratiegebied onvoldoende is bij een voorgrondbelasting van 14 tot 31,2 ou/m³ en ruim onvoldoende bij een voorgrondbelasting van 31,2 ou/m³.

3.2.5.
De Staat maakt bovendien een ongerechtvaardigd onderscheid door een hogere geurbelasting toe te staan aan de veehouderij dan aan de industrie en in concentratiegebieden ten opzichte van niet-concentratiegebieden. Ook wordt in de geurhinderregelgeving zonder goede reden onderscheid gemaakt tussen wonen in de bebouwde en onbebouwde kom en de status agrariër en niet-agrariër.

Dit onderscheid wordt volgens de Staat gerechtvaardigd door de bedrijfseconomische belangen van de veehouderij. Deze belangen kunnen echter op andere wijze worden gediend dan door het verlagen van het beschermingsniveau, waardoor immers de omwonenden de prijs betalen.

3.3.
De Staat voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

3.4.
De rechtbank zal, voor zover van belang, hierna nader op de stellingen van partijen ingaan.

4 De beoordeling

4.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of, zoals eisers stellen, de Staat onrechtmatig handelt zolang hij de huidige normering van de geurbelasting in de Wgv in stand laat, althans geen maatregelen zal treffen om de stankoverlast van eisers – kort gezegd – aanmerkelijk te verminderen. De rechtbank zal eerst het relevante juridische beoordelingskader uiteenzetten, vervolgens enkele overwegingen wijden aan de verhouding tussen wetgever en rechter en ten slotte bedoelde vraag beantwoorden aan de hand van een beoordeling van de stellingen van partijen.

Juridisch kader artikel 8 EVRM

4.2.
Eisers beroepen zich op de bescherming die voortvloeit uit artikel 8 EVRM.

Artikel 8 EVRM beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven door de verdragsstaten, waaronder Nederland. Deze bepaling heeft ook betrekking op milieukwesties. Het EVRM houdt weliswaar geen recht in op bescherming van de leefomgeving in het algemeen, maar in gevallen van milieuoverlast - zoals stankoverlast (offensive smells) - die een directe en serieuze impact hebben op de kwaliteit van leven, kan volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bescherming worden ontleend aan artikel 8 EVRM. Daarvoor is niet vereist dat de gezondheid van de betrokken persoon wordt bedreigd; anders dan de Staat betoogt, is een real and immediate risk in dit verband niet vereist. Of sprake is van een directe en serieuze impact hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de intensiteit en de duur van de overlast en de fysieke en mentale effecten daarvan op het individu. Het risico op overlast door toekomstige bedrijfsactiviteit valt niet onder het beschermingsbereik van artikel 8 EVRM; het moet gaan om overlast die zich thans manifesteert of zich heeft gemanifesteerd.

4.3.
De bescherming van artikel 8 EVRM geldt niet alleen voor milieuoverlast die door een Staat zelf wordt veroorzaakt, maar ook voor de overlast die het gevolg is van een tekortkoming van een Staat de private bedrijfsactiviteiten die de overlast voortbrengen adequaat te reguleren. De Staat heeft namelijk de positieve verplichting om redelijke en passende maatregelen (reasonable and appropriate measures) te nemen ter bescherming van individuen tegen milieuoverlast die het welzijn van personen kan aantasten (“may affect individuals well-being and prevent them from enjoying their homes in such a way as to affect their private and family life adversely”). De Staat heeft in dat verband de verplichting deze individuen te betrekken in het proces dat tot deze maatregelen leidt en de Staat dient een evenredigheidsbeoordeling te maken van de tegenstrijdige belangen. De Staat dient daarbij een zogenoemde fair balance tot stand te brengen tussen de belangen van het individu enerzijds en de belangen van andere betrokkenen en de maatschappij als geheel anderzijds. Daarbij hebben milieubelangen overigens geen speciale status. Een staat heeft vrijheid bij de keuze van de te nemen maatregelen (“a wide margin of appreciation”), zij het dat deze redelijk en geschikt moeten zijn. Welke maatregelen in het gegeven geval passend zijn, hangt blijkens de rechtspraak van het EHRM af van de omstandigheden van dat geval.

4.4.
De rechter kan onderzoeken of de maatregelen die een staat neemt, redelijk en geschikt zijn. De rechter dient daarbij wel de zojuist genoemde margin of appreciation te respecteren; de staten hebben een bepaalde vrijheid van keuze in de manier waarop zij milieuoverlast aanpakken en “are not required to implement any specific measure requested by individuals”.

Ten slotte moeten volgens vaste rechtspraak van het EHRM de bepalingen van het EVRM zo worden uitgelegd en toegepast, dat de daarin gewaarborgde rechten praktisch en effectief zijn.

De taakverdeling tussen rechter en wetgever

4.5.
De Staat heeft het verweer gevoerd dat de vorderingen van eisers in wezen van de rechtbank vragen formele wetgeving te beoordelen en - nu wordt gevorderd een concrete, lagere geurnorm voor te schrijven - een wetgevingsbevel te geven.

De Staat wijst erop dat dit dermate op gespannen voet staat met de taakverdeling tussen wetgever en rechter, dat de vorderingen alleen al om die reden moeten worden afgewezen.

4.6.
De grenzen die de rechter bij vorderingen als die van eisers in dit verband in acht moet nemen zijn recent nog uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad in de Urgenda-zaak. Kort gezegd en toegespitst op de onderhavige zaak komt het erop neer dat de rechter zich niet dient te mengen in de politieke besluitvorming met betrekking tot de opportuniteit van het tot stand brengen van wetgeving met een bepaalde, concreet omschreven inhoud. De rechter kan de wetgever dan ook geen bevel geven om wetgeving met een bepaalde inhoud tot stand te brengen. Een belangrijke reden hiervoor is, dat indien de rechter een wetgevingsgebod uitvaardigt, een wettelijke regeling in het leven moet worden geroepen die ook geldt voor derden die hun belangen in de betreffende procedure niet over het voetlicht hebben kunnen brengen.

4.7.
Desondanks is de rechter niet alleen bevoegd, maar ook gehouden te toetsen of de wetgever aan zijn, in een ieder verbindende bepalingen uit verdragen neergelegde rechtsplichten heeft voldaan. Dit volgt uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Toetsing van formele wetten aan de Grondwet is de rechter overigens (nog) niet toegestaan. Voor zover de wetgever deze verplichtingen veronachtzaamt, staat bedoelde taakverdeling tussen wetgever en rechter niet eraan in de weg dat de rechter bepaalt dat in het concrete geval een wettelijke regeling buiten toepassing dient te blijven. Ook kan de rechter de Staat een bevel geven om maatregelen te nemen teneinde een bepaald doel te bereiken, zolang dat bevel niet neerkomt op een bevel om wetgeving met een bepaalde, specifieke inhoud tot stand te brengen. Tot slot staat bedoelde taakverdeling niet eraan in de weg dat de rechter een verklaring voor recht aangaande de schending doet, vergezeld van een veroordeling tot vergoeding van schade.

4.8.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het zojuist overwogene tot afwijzing van de onder 3.1 sub 2 weergegeven vordering dient te leiden. Eisers vorderen immers dat de rechtbank de wetgever een concrete maximale geurnorm voorschrijft, namelijk de norm uit de Herziene Nota Stankbeleid, en daarmee wetgeving met een bepaalde, specifieke inhoud tot stand te brengen.

In het voorgaande is uiteengezet dat de taakverdeling tussen wetgever en rechter hieraan in de weg staat. Het verschil met het bevel dat in de Urgenda-zaak is gegeven, is dat daarin de wetgever het behalen van een bepaald door niemand betwist milieudoel is voorgeschreven, maar dat de wetgever de vrijheid wordt gelaten zelf de keuzes te maken hoe dat doel moet worden bereikt. Bij het door eisers voorgestane bevel is er geen vrijheid van de wetgever meer. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt overigens dat ook het EHRM onderschrijft dat de verdragsstaten - binnen bepaalde grenzen - politieke vrijheid behouden en dat zij “are not required to implement any specific measure requested by individuals”.

4.9.
Daar staat tegenover dat de taakverdeling tussen wetgever en rechter niet eraan in de weg staat dat de rechtbank beoordeelt of - in het licht van artikel 8 EVRM – de Staat in individuele gevallen heeft voldaan aan de in 4.2 tot en met 4.4 bedoelde verplichtingen, in welk verband kan worden getoetst of de Wgv eisers in hun individuele gevallen afdoende bescherming biedt of heeft geboden.

Daarbij is evident, zoals door de Staat benadrukt, dat de Staat zelf de geurhinder niet veroorzaakt en dat de Staat niet het publiek lichaam is dat de omgevings- vergunningen verstrekt noch de gemeentelijke en provinciale geurverordeningen vaststelt. De Staat heeft in de wetgeving echter wel de kaders geschapen voor de lagere overheden waaraan de Staat de bescherming tegen geuroverlast bewust heeft overgelaten en op de Staat rusten - zoals eerder overwogen - ook de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichtingen.

Inhoudelijke beoordeling vorderingen eisers algemeen

4.10.
Zoals uit het hierboven geschetste juridisch kader voor artikel 8 EVRM volgt, dient de rechtbank in de eerste plaats vast te stellen of in de individuele gevallen van eisers sprake is van milieuoverlast die een directe en serieuze impact heeft op hun kwaliteit van leven waartegen het wettelijk systeem onvoldoende bescherming biedt. Daarbij doen zich twee moeilijkheden voor. In de eerste plaats is het meten van de precieze hoeveelheid stank nog niet goed mogelijk. Bij het verlenen van vergunningen wordt min of meer noodgedwongen gebruik gemaakt van berekeningen op grond van modellen die maar in beperkte mate recht doen aan de werkelijkheid. In de tweede plaats vloeit uit artikel 8 EVRM geen concrete, absolute bovengrens voort voor door een individu te tolereren stankoverlast.

Wat valt als redelijkerwijs onomstreden grenswaarde te beschouwen?

4.11.
Wat dat laatste betreft geldt het volgende.

Eisers baseren hun vorderingen in belangrijke mate op de maximale geurnorm uit de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 van - omgerekend - 5 ou/m³ die thans nog steeds geldt voor de industrie. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat deze beleidsnorm op het terrein van de geurhinderbescherming tegen industrie nog steeds geldt, niet zonder meer met zich brengt dat deze norm ook dient te gelden in het agrarisch gebied, laat staan als bedoelde absolute bovengrens. De wetgever geniet immers een bepaalde vrijheid in de vaststelling van de normen en de differentiatie daarin. Om diezelfde reden kan de rechter die norm niet aan de wetgever opleggen zoals hierboven onder 4.8 is overwogen.

De rechter dient de vrijheid die de wetgever toekomt bij de vaststelling van de wettelijke normen te respecteren en niet lichtzinnig normen in de plaats te stellen van die van de wetgever.

4.12.
Dat betekent echter niet dat de vrijheid van de wetgever onbeperkt is. Bij de beantwoording van de vraag of een grenswaarde bestaat waarboven overlast in beginsel niet behoeft te worden getolereerd en/of waarboven de Staat in ieder geval verplicht is redelijke en passende maatregelen te nemen, is de rechter aangewezen op het zoeken van aansluiting bij algemene normen die de wetgever zelf onderschrijft. Het onder 4.11 overwogene staat niet eraan in de weg dat de industriële norm als een referentiepunt geldt bij de vaststelling van een dergelijke grenswaarde. Daarbij weegt het volgende mee. Ten tijde van de totstandkoming van de Wgv heeft de wetgever als reden gegeven voor de ruimere geurnormen ten behoeve van de veehouderij ten opzichte van die voor de industrie dat veehouderijen, anders dan industriële inrichtingen, verspreid in het landelijk gebied liggen. De overtuigingskracht van deze redengeving heeft sindsdien echter aanmerkelijk aan kracht ingeboet. Door de intensivering en uitbreiding van de veehouderij is het aan deze redengeving ten grondslag liggende beeld van de overwegend traditionele, kleinschalige veehouderij immers voor een belangrijk deel achterhaald. Dit volgt ook impliciet uit de brief van 6 september 2019 van de staatsecretaris (vgl. 2.16) waarin immers het probleem van de sterk toegenomen hinder voor omwonenden door cumulatie, zoals in het rapport van de Commissie Biesheuvel naar voren is gebracht, wordt onderkend.

4.13.
Eisers wijzen ter onderbouwing van hun vorderingen naast de genoemde industriële norm op een aantal normen die de wetgever zelf onderschrijft en welke normen de Staat in deze procedure dan ook op zich niet heeft betwist. De rechtbank betrekt deze in de beantwoording van de vraag of een ruimere geurbelastingsgrenswaarde valt te identificeren waarboven de inbreuk op artikel 8 EVRM zodanig is, dat deze niet meer met een beroep op de beoordelingsvrijheid kan worden gerechtvaardigd en zonder het nemen van nadere redelijke en passende maatregelen de fair balance-test in beginsel niet doorstaat.

4.14.
Eisers wijzen in de eerste plaats op de in de bijlagen 6 en 7 bij de Handleiding opgenomen cijfers. Deze bijlagen beogen onder meer gemeenteraden houvast te bieden bij de vaststelling hoeveel geurhinder op gebiedsniveau acceptabel is.

In de bijlagen wordt de voorgrondgeurbelasting cijfermatig afgezet tegen de zogenaamde geurhinderpercentages. Laatstgenoemde percentages zijn gebaseerd op de - niet betwiste - milieukwaliteitscriteria die het RIVM in zijn rapportages voor geurhinder hanteert. Kort gezegd is het op grond van deze cijfers mogelijk om een relatie te leggen tussen de geurbelasting uitgedrukt in ou/m³ en de milieukwaliteit op gebiedsniveau. Combinatie van de cijfers uit deze twee bijlagen leidt inderdaad tot de resultaten die eisers ter onderbouwing van hun vorderingen naar voren hebben gebracht. De milieukwaliteit in een concentratiegebied dient als ‘matig’ te worden gekwalificeerd als de voorgrondbelasting aldaar 6,6 ou/m³ tot 10 ou/m³ bedraagt, ‘tamelijk slecht’ als deze belasting 10 ou/m³ tot 14 ou/m³ bedraagt, ‘slecht’ vanaf 14 ou/m³ tot 19,4 ou/m³, ‘zeer slecht’ vanaf 19,4 ou/m³ tot 25,3 ou/m³ en ‘extreem slecht’ boven 25,3 ou/m³. In deze cijfers is verdisconteerd dat individuen in een concentratiegebied geacht meer hinder te dulden. Ter vergelijking: als de geurbelastingcijfers worden gecombineerd met de voorgrondbelastingcijfers betreffende niet-concentratiegebieden is de uitkomst dat de milieukwaliteit al ‘zeer slecht’ is bij een belasting van ongeveer 8,5 tot 11,7 ou/m³.

4.15.
Niet betwist is verder dat uit het RIVM-rapport Geur en gezondheid uit 2015, waarin gebruik wordt gemaakt van een herziene schaal voor de milieukwaliteit, volgt dat de milieugezondheidkwaliteit in een concentratiegebied onvoldoende is bij een voorgrondbelasting van 14 tot 31,2 ou/m³ en ruim onvoldoende bij een voorgrondbelasting van 31,2 ou/m³.

4.16.
De rechtbank neemt als uitgangspunt – waarover volgens haar toch geen redelijke discussie zou kunnen bestaan – dat het onacceptabel is individuen min of meer permanent bloot te stellen aan een woonomgeving waarvan de milieukwaliteit ‘zeer slecht’ of ‘extreem slecht’ is geworden en de milieugezondheidkwaliteit ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’. Gezien de onder 4.14 genoemde cijfers is dat (op gebiedsniveau) aan de orde als de belasting 19,4 ou/m³ of hoger bedraagt, waarin is verdisconteerd dat personen in bepaalde gebieden meer geurhinder moeten dulden. Een dergelijke belasting – die maar liefst ongeveer vier maal de (maximale) geurnorm in industriegebieden bedraagt – wordt in de hieronder volgende beoordeling dan ook als grenswaarde gehanteerd. De rechtbank tekent hierbij aan dat de belasting weliswaar is gedefinieerd op gebiedsniveau, maar dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat die niet relevant zou zijn voor individuele personen die in het gebied wonen. Nu de ruim genomen grenswaarde gebaseerd is op algemeen aanvaarde normen, staat het aannemen van die waarde niet op gespannen voet met de taakverdeling tussen rechter en wetgever.

Individuele gevallen

4.17.
Bij de beoordeling of in het geval van alle individuele eisers sprake is van een stankoverlast die te kwalificeren valt als overlast die een directe en serieuze impact heeft op hun kwaliteit van leven én waartegen het wettelijk systeem onvoldoende bescherming biedt, doet zich zoals eerder overwogen de moeilijkheid voor dat het min of meer exact vaststellen van geurbelasting waaraan eisers blootstaan nog niet goed mogelijk is. De klachten over stankoverlast van eisers kunnen echter in veel gevallen worden gerelateerd aan een vergunde geurbelasting die vanuit het perspectief van milieukwaliteit als ‘zeer slecht’ of ‘extreem slecht’ kan worden gekwalificeerd. De Staat heeft de overlast ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Met name is niet gebleken van enig onderzoek van de zijde van de Staat of de betrokken gemeenten dat kan ontzenuwen dat er in individuele gevallen sprake is van zeer slechte of extreem slechte milieukwaliteit.

4.18.
Gelet op overweging 4.17 kent de rechtbank bij de vaststelling of in het geval van een eiser de grenswaarde is overschreden met name gewicht toe aan de in het kader van de vergunningsverlening vastgestelde geurbelasting. De rechtbank neemt daarbij wel in aanmerking dat die belasting geen exacte afspiegeling van de werkelijkheid vormt en dat eventuele cumulatie en tegenvallend rendement van luchtwassers daarin niet is betrokken. Deze benadering brengt een aantal eisers desalniettemin in een moeilijke positie. Niet alle eisers hebben, ondanks de uitnodiging van de rechtbank meer concrete gegevens in reactie op het verweer van de Staat te verstrekken, bijvoorbeeld de vergunde waarden verstrekt. Een toewijzende beslissing kan van de rechtbank echter niet worden verlangd zonder enigszins getalsmatige onderbouwing.

4.19.
De gedingstukken, waaronder een groot aantal individuele relazen, geven in ieder geval wel inzicht in de duur en gevolgen van de stankoverlast die eisers ondervinden en de gevolgen daarvan voor hun directe leefomgeving en de zeer negatieve effecten daarvan op hun welzijn. De Staat heeft de inhoud van deze relazen niet inhoudelijk gemotiveerd weersproken. De rechtbank stelt dan ook vast dat ten aanzien van alle eisers geldt dat sprake is - in enkele gevallen vanwege recente verhuizing: is geweest - van stankoverlast die een directe en serieuze impact op hun kwaliteit van leven heeft (gehad).

4.20.
Voor toewijzing van schadevergoeding dient daarnaast echter komen vast te staan dat het wettelijk systeem de individuele eiser onvoldoende beschermt en dat evenmin aanvullende, redelijke en passende maatregelen zijn of op korte termijn zullen worden genomen. Daarbij geldt als, ook door het EHRM gehuldigde, uitgangspunt dat het verdragen van stankoverlast van een individu tot op zekere hoogte kan worden gevergd. Dat is bijvoorbeeld in gevallen waarbij de overheid in de afweging van de mate van deze overlast en het belang van de economische activiteit in de regio laatstgenoemd belang redelijkerwijs mag laten prevaleren.

Dit betreft de vraag naar de hiervoor al geïntroduceerde fair balance.

4.21.
In lijn met het eerder overwogene is de rechtbank van oordeel dat in de gevallen van eisers die na intrek in de woning ondanks reducerende maatregelen zijn geconfronteerd met een stankoverlast die de 19,4 ou/m³ is gaan overschrijden en waarbij de kwaliteit van het milieu in en rond de woning van het individu dus ‘zeer slecht’ is geworden, geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu. De Staat heeft ook geen omstandigheden naar voren gebracht die op dit punt tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. In die gevallen is sprake van strijd met artikel 8 EVRM waarbij de onrechtmatigheid van de Staat erin gelegen is dat hij de vergunningverstrekkende lagere overheden door te ruime wettelijke normen in de positie heeft geplaatst waarin zij ten koste van die eisers vergunningen mogen of moeten verstrekken die een te zware wissel trekken op de gezondheid van die individuen. De kern van deze zaak is dat door de in 2006/2007 geïntroduceerde wetgeving de balans tussen de belangen van deze bewoners en de belangen van de intensieve veehouderij zoek is geraakt.

4.22.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat met voldoende zekerheid is vast te stellen dat bedoelde grenswaarde niet is gerespecteerd in de gevallen van eisers [eisende partij sub 1] , [eisende partij sub 2] , [eisende partij sub 7] , [eisende partij sub 8] , [eisende partij sub 9] , [eisende partij sub 12] , [eisende partij sub 14] en [eisende partij sub 16] . Ten aanzien van de overige eisers is dit niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Ten aanzien van eiser [eisende partij sub 15] geldt nog dat artikel 8 EVRM niet beschermt tegen het door hem gestelde risico op overlast in de nabije toekomst.

Eiser [eisende partij sub 1]: vanwege cumulatie kwam de belasting tot zijn verhuizing in oktober 2020 reeds op grond van de vergunde belasting - in totaal 21,5 ou/m³ - boven bedoelde grenswaarde;

Eiser [eisende partij sub 2]: de vergunde belasting voor zijn woning bedraagt 19,3 ou/m³, dus nog net onder de grenswaarde. Echter, aangezien deze waarde niet als een exacte weerspiegeling van de niet concreet betwiste, door [eisende partij sub 2] gestelde ernstiger werkelijkheid moet worden gezien, zal zijn schadevordering worden toegewezen, waarbij ook nog meeweegt dat [eisende partij sub 2] , in ieder geval volgens de Staat, niet in een concentratiegebied woont en het argument dat hij meer zou moeten verduren dus hoe dan ook niet opgaat;

Eiser [eisende partij sub 7]: niet bestreden is dat de vergunde geurbelasting 21,7 ou/m³ bedraagt en dat daarmee niet alleen de geldende geurnorm van 14 ou/m³ wordt overschreden, maar ook bedoelde grenswaarde;

Eiser [eisende partij sub 8]: de vergunde belasting voor zijn woning bedraagt 19,3 ou/m³, dus nog net onder de grenswaarde, maar boven de geldende geurnorm van 14 ou/m³. Ook in zijn geval geldt dat, aangezien genoemde belasting niet als een exacte weerspiegeling van de niet concreet betwiste, door [eisende partij sub 8] gestelde ernstiger werkelijkheid moet worden gezien, zal zijn schadevordering worden toegewezen, waarbij ook nog meeweegt dat in zijn geval van cumulatie sprake is;

Eiser [eisende partij sub 9]: ten aanzien van de voormalige bedrijfswoning waarin hij tot voor kort woonde, bedroeg de vergunde belasting jarenlang maar liefst 57,6 ou/m³, en dus bijna drie maal bedoelde grenswaarde, totdat de stallen in het kader van de Ruimte-voor-ruimteregeling zijn gesloopt;

Eiser [eisende partij sub 12]: niet bestreden is dat de vergunde geurbelasting 21,7 ou/m³ bedraagt en dat daarmee niet alleen de geldende geurnorm van 14 ou/m³ wordt overschreden, maar ook bedoelde grenswaarde;

Eiser [eisende partij sub 14]: [eisende partij sub 14] woont tussen twee veehouderijen. Ondanks dat de vergunde geurbelasting 13,9 ou/m³ bedraagt, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de niet concreet betwiste stelling dat de werkelijke geurbelasting veel hoger is, zijn schade voor toewijzing vatbaar is. Daarbij weegt mee dat de vergunde geurbelasting slechts betrekking heeft op één van de twee veehouderijen en door cumulatie vanwege deze andere veehouderij met 1.920 biggen en 2.677 vlees- en fokvarkens, de werkelijke geurbelasting aanmerkelijk hoger zal zijn en in ieder geval hoger dan de grenswaarde;

Eiser [eisende partij sub 16]: de vergunde belasting voor zijn woning bedraagt 19,3 ou/m³, dus nog net onder de grenswaarde. Echter, aangezien deze waarde niet als een exacte weerspiegeling van de niet concreet betwiste, door [eisende partij sub 16] gestelde ernstiger werkelijkheid moet worden gezien, zal zijn schadevordering worden toegewezen, waarbij ook nog meeweegt dat [eisende partij sub 16] , in ieder geval volgens de Staat, niet in een concentratiegebied woont.

4.23.
Ten aanzien van de zojuist genoemde eisers stelt de rechtbank vast dat het wettelijk systeem kennelijk niet de nodige bescherming biedt, althans heeft geboden. Voorts is niet gebleken dat er ten aanzien van hun overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Ten slotte is evenmin gebleken dat de hiervoor onder de feiten vanaf 2.11 opgesomde recente maatregelen verlichting voor deze eisers hebben gebracht of op korte termijn zullen brengen. In dat verband verontrust met name dat namens de Staat tijdens de mondelinge behandeling erkend moest worden dat in nog geen enkel geval - ook niet in de gevallen buiten die van eisers - door een lagere overheid gebruik was gemaakt van de sinds 23 april 2021 geldende experimenteerbepaling (vgl. 2.17).

De tussenconclusie is dat de Staat ten aanzien van de onder 4.22 genoemde eisers in strijd met artikel 8 EVRM en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen kan aan hem worden toegerekend.

4.24.
Het voorgaande staat overigens niet direct op gespannen voet met het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7700), waarin artikel 3 Wgv is getoetst aan artikel 8 EVRM, althans voor zover het de expliciet in dat artikel 3 genoemde maximale concrete waarden betreft die immers niet boven de 19,4 ou/m³ komen. Voorts kunnen de in dit vonnis opgenomen oordelen geen gevolgen hebben voor de geldigheid van de betreffende vergunningen van de veehouders.

De vergunninghoudende veehouders zijn immers geen partij in dit geding, en belangrijker nog, beslissingen over de rechtsgeldigheid van vergunningen zijn niet aan de civiele rechter, maar aan de bestuursrechter.

4.25.
Wat dit laatste betreft is nog van belang dat de zogenoemde formele rechtskracht van de aan de veehouders verleende vergunningen niet aan (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van de onder 4.22 genoemde eisers in de weg staat. Eisers hebben immers niet zozeer de onrechtmatigheid van de vergunningsverleningen aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, maar de schending van artikel 8 EVRM door de Staat. Dat de lokale overheden de belangen van de veehouders met een beroep op het wettelijk kader zwaarder hebben laten wegen dan de belangen van de bewoners en dat die beslissing in beginsel onaantastbaar is, staat niet in de weg aan het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld met het oog op zijn uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichtingen. Daarbij weegt mee dat bewoners er in beginsel op mogen vertrouwen dat overheden in het kader van vergunningverlening de afweging tussen het belang dat de bedrijfsactiviteit plaatsvindt en de gezondheidsrisico’s van die activiteit naar behoren uitvoeren. Van bewoners kan niet gevergd worden de bestuursrechtelijke rechtsgang te starten, enkel om na te gaan of deze afweging juist gemaakt is (vgl HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, nrs. 2.8.3 e.v.).

Ongelijke behandeling

4.26.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de wetgever geen onderscheid heeft mogen maken tussen verschillende soorten gebieden - concentratiegebied, gebieden buiten de bebouwde kom - voor wat betreft de maximaal te verduren stankoverlast. Zoals eerder overwogen, is die vrijheid er voor zover er tot de grenswaarde nog sprake kan zijn van een fair balance tussen de belangen van de bewoners en het belang van economische activiteit. De intensiteit van die activiteit verschilt per gebied en de Staat heeft binnen redelijke marges de vrijheid om de normen per soort gebied vast te stellen.

Schade / relativiteit / causaal verband / schadestaat

4.27.
Eisers stellen materiële en immateriële schade te lijden, en in een aantal gevallen vóór hun verhuizing te hebben geleden, vanwege gederfd woongenot. De onder 4.22 genoemde eisers hebben de mogelijkheid dat zij schade hebben geleden aannemelijk gemaakt. De Staat heeft dat ook niet voldoende gemotiveerd bestreden. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan dan ook worden toegewezen. Deze schade kan op grond van de in de onderhavige procedure verstrekte gegevens niet, ook niet schattenderwijs, worden begroot.

4.28.
De rechtbank heeft zich in dit verband nog wel eerst de vraag gesteld naar de relativiteit tussen geschonden norm en de gestelde schade.

De rechtbank is van oordeel dat die relativiteit er evident is, waarbij voor ogen moet worden gehouden dat niet de vraag is of de in de Wgv opgenomen geurnormen strekken tot bescherming tegen de gestelde schade, maar of de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende normen strekken tot die bescherming.

4.29.
De rechtbank heeft zich voorts de vraag gesteld of op voorhand al geoordeeld kan worden dat het causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de gestelde schade ontbreekt. De Staat heeft in dat kader met name naar voren gebracht dat het niet de Staat is die de geuroverlast veroorzaakt. Dit gegeven leidt volgens de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het causaal verband al op voorhand afwezig kan worden geacht, omdat in de individuele gevallen sprake zou kunnen zijn van (mede)aansprakelijkheid van de Staat vanwege de schending van artikel 8 EVRM. Partijen kunnen over het causaal verband verder debatteren in de schadestaatprocedure, evenals over de door de Staat opgeworpen vraag of de schade niet deels het gevolg is van eigen keuzes van eisers, waarmee de Staat kennelijk doelt op het leerstuk van de eigen schuld.

Conclusie / proceskosten / uitvoerbaar bij voorraadverklaring

4.30.
Ten aanzien van de onder 4.22 genoemde eisers is vast komen te staan dat het wettelijk systeem hen niet afdoende beschermt, of heeft beschermd tegen stankoverlast, terwijl bovendien ten aanzien van hen redelijke en passende maatregelen achterwege zijn gebleven. De Staat heeft ten aanzien van hen zijn uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichtingen geschonden. Dit leidt tot de onder 5.1 opgenomen verklaring voor recht die als het mindere heeft te gelden van de onder 3.1 sub 1 weergegeven vordering. De hoogte van de schadevergoeding zal – als geen minnelijke overeenstemming daarover mogelijk zal blijken – in een afzonderlijke schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld. De onder 3.1 sub 2 weergegeven vordering zal ten aanzien van alle eisers worden afgewezen.

4.31.
De Staat zal in de zaken van de onder 4.22 genoemde eisers als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Nu deze eisers gezamenlijk zijn opgetrokken in de procedure, zal de Staat éénmaal € 139,59 aan kosten dagvaarding, € 304 aan griffierecht en € 1.407,50 (2,5 punten tegen tarief II van € 563 per punt) aan salaris advocaat dienen te betalen.

Een afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van nakosten blijft achterwege, omdat een dergelijke veroordeling al in de proceskostenveroordeling besloten ligt.

Nu de Staat in deze procedure niet of nauwelijks extra kosten heeft moeten maken ten aanzien van de eisers die niet in het gelijk worden gesteld, zal geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken ten aanzien van deze eisers.

4.32.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De Staat heeft verweer gevoerd op dit punt, dat eruit bestaat dat eisers geen acute situatie aannemelijk hebben gemaakt waardoor een beslissing in een eventueel hoger beroep niet kan worden afgewacht. Het is echter geen vereiste voor uitvoerbaar bij voorraad-verklaring dat een dergelijke situatie komt vast te staan. Het komt veeleer aan op een afweging van de belangen van partijen. Het belang van een partij die een vordering toegewezen krijgt, wordt verondersteld. Nu de Staat geen belang bij het achterwege laten van een uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft aangevoerd en dit – nu een “wetgevingsgebod” achterwege blijft – ook niet is gebleken, wordt het verweer van de Staat op dit punt verworpen.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt jegens eisers [eisende partij sub 2] , [eisende partij sub 7] , [eisende partij sub 8] , [eisende partij sub 12] , [eisende partij sub 14] en [eisende partij sub 16] en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 9] doordat de bescherming tegen geurhinder die de Wgv hen biedt in het licht van artikel 8 EVRM tekortschiet, respectievelijk heeft tekortgeschoten en ten aanzien van hen geen redelijke en passende maatregelen zijn genomen;

5.2.

veroordeelt de Staat tot vergoeding van de ten gevolge van deze onrechtmatigheid veroorzaakte schade van de onder 5.1 genoemde eisers op te maken bij staat;

5.3.

veroordeelt de Staat in de (na)kosten van dit geding van de onder 5.1 genoemde eisers, te weten in totaal € 1.851,09;

5.4.

verklaart de onder 5.2 en 5.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.

wijst af het meer of anders gevorderde.

ECLI:NL:RBDHA:2022:9119