Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 150125  "De Ridderhof"; geen aanspraken op staat naast politie t.z.v. schade

RBDHA 150125  "De Ridderhof"; geen aanspraken op staat naast politie t.z.v. schade

5De beoordeling

Inleiding

5.1.

Het is tussen partijen niet in geschil dat aan [dader] op grond van de destijds geldende wet- en regelgeving nooit een wapenverlof had mogen worden verleend. Dit is wel gebeurd, en met het handelen van [dader] op 9 april 2011 is een gitzwarte nachtmerrie tot werkelijkheid gekomen. Dat de impact van deze gebeurtenis op het leven van de slachtoffers groot is geweest en dat nog steeds is, wordt door de Staat in deze procedure nadrukkelijk erkend. Het leed dat de slachtoffers is aangedaan staat daarmee buiten kijf. In deze uitspraak behoeft echter geen beslissing te worden gegeven over de exacte materiële en immateriële gevolgen die deze gebeurtenis voor de slachtoffers heeft gehad. De vraag die de rechtbank in de eerste plaats moet beantwoorden is of de Staat, naast de Politie, aansprakelijk is voor de door de eisers geleden en/of te lijden schade als gevolg van het schietincident. De rechtbank komt om de navolgende redenen tot het oordeel dat dit niet het geval is.

Was Politieregio Hollands Midden een rechtspersoon?

5.2.

Eisers stellen zich onder meer op het standpunt dat de Politieregio Hollands Midden ten tijde van het schietincident geen rechtspersoonlijkheid had en dus niet was te onderscheiden van de Staat, zodat met de aansprakelijkheid van de Politie ook de aansprakelijkheid van de Staat is gegeven.

5.3.

De rechtbank volgt eisers daarin niet. De grondslag voor de aansprakelijkheid van de Politie is, kort samengevat, dat aan [dader] een wapenverlof is verleend, dat later ook is verlengd, terwijl bij een juiste toepassing van de toen geldende regelgeving het wapenverlof niet zou zijn verleend en verlengd. Toen het wapenverlof werd verleend en verlengd en overigens ook toen het schietincident plaatsvond, gold de Politiewet 1993. In artikel 21 lid 4 van de Politiewet 1993 was bepaald dat elke (politie)regio een rechtspersoon was.

5.4.

Per 1 januari 2013 is in artikel 26 van de Politiewet 2012 bepaald dat de Politie rechtspersoonlijkheid heeft. De Politie is vanaf dat moment de rechtsopvolger van de politieregio’s. Dat volgt uit hoofdstuk 1 van de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012.4

5.5.

De conclusie moet dus zijn dat in de relevante periode, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, de Politieregio Hollands Midden een (publiekrechtelijke) rechtspersoon was. Daaruit volgt dat de Politie geen onderdeel was van de Staat en dat met de aansprakelijkheid van de Politie voor het schietincident niet zonder meer ook de aansprakelijkheid van de Staat is gegeven.

5.6.

Voor aansprakelijkheid van de Staat is daarom een zelfstandig verwijt aan de Staat nodig. Volgens eisers valt de Staat ook zelfstandige verwijten te maken. De rechtbank zal deze hierna bespreken.

Uitvoering van de wapenwetgeving ligt bij de minister?

5.7.

Eisers voeren allereerst aan dat de CWM 2005 bepaalt dat de minister de WWM uitvoert en dat de minister dus verantwoordelijk is voor een correcte uitvoering van de WWM. Gelet op die verantwoordelijkheid is de Staat aansprakelijk voor de in dit geval incorrecte uitvoering van de WWM door de korpschef, aldus eisers.

5.8.

Dit betoog is niet juist. In artikel 28 lid 1 WWM is de bevoegdheid om te beslissen over wapenverloven rechtstreeks opgedragen aan de korpschef. De korpschef is dus degene die de WWM op dit punt uitvoert. Hieraan doet niet af dat de WWM aan de minister de bevoegdheid toekent een wapenverlof te wijzigen of in te trekken (artikel 7 lid 2 WWM), aanwijzingen te geven die de korpschef moet opvolgen (artikel 38 lid 2 WWM), en dat de minister politiek verantwoordelijk is voor de Politie (artikel 42 lid 2 Grondwet). Dat in bestuursrechtelijke zin de korpschef ondergeschikt is aan de minister, betekent immers niet dat de Staat ook in civielrechtelijke zin aansprakelijk is voor het handelen en nalaten van de Politie.

Onrechtmatig handelen / EVRM geschonden?

5.9.

Eisers achten de Staat ook aansprakelijk wegens schending van (positieve) verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2, 3 en 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eisers voeren hiertoe aan dat de Staat op grond van deze bepalingen moet zorgen voor een wettelijk en bestuurlijk kader dat het leven, de gezondheid, de woning en het privéleven van burgers in de praktijk adequaat beschermt. In dit geval heeft de Staat deze verplichtingen, zo stellen eisers, geschonden en dus onrechtmatig gehandeld jegens eisers omdat:

  1. de minister structureel gebrekkig toezicht heeft gehouden op de korpschefs;

  2. de minister in dit geval ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een individuele aanwijzing te geven of het wapenverlof in te trekken.

5.10.

Met betrekking tot het beroep van eisers op het in artikel 2 EVRM beschermde recht op leven heeft de Staat terecht erop gewezen dat in de WWM het vuurwapenbezit strikt is gereguleerd, zodat daarmee sprake is van een wettelijk kader met het oog op de bescherming van het recht op leven. Anders dan eisers hebben aangevoerd, brengt het enkele feit dat de korpschef het wapenverlof in dit geval ten onrechte heeft verleend niet mee dat het wettelijke kader niet aan de vereisten van artikel 2 EVRM voldoet. Om dezelfde reden is er niet sprake van een schending van artikel 3 en/of 8 EVRM.

Structureel gebrekkig toezicht?

5.11.

Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de minister structureel gebrekkig toezicht heeft gehouden op de uitvoering van de WWM door de korpschefs, maar geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke discussie kunnen dragen. Het enkele feit dat de korpschef in dit geval een wapenverlof ten onrechte heeft verleend, is daarvoor onvoldoende. Eisers hebben, ook na vragen van de rechtbank op de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024, hun stelling niet van een nadere toelichting kunnen voorzien. Hierop strandt verwijt i) van eisers.

Ten onrechte niet ingegrepen?

5.12.

In de procedure tegen de Politie is geoordeeld dat de korpschef bij de verlofverlening en verlenging niet alle relevante informatie heeft meegewogen. Eisers stellen dat de minister had moeten ingrijpen, aangezien de informatie die korpschef ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken zich bij “de overheid” bevond en de minister ervoor zorg dient te dragen dat hij daarvan op de hoogte is. Bovendien was die informatie (de Bobz-opname van [dader] en een luchtbuksincident) publiekelijk bekend, nu er over is geschreven in een plaatselijke krant van Alphen aan den Rijn, aldus nog steeds eisers.

5.13.

Het verweer van de Staat kan als volgt worden samengevat. De aanwijzingsbevoegdheid van de minister is in de eerste plaats bedoeld om beleid vast te stellen, wat heeft geleid tot de vaststelling van de CWM 2005. Daarnaast is de minister bevoegd om in individuele zaken aanwijzingen te geven of een wapenverlof in te trekken. Deze bevoegdheden zijn niet bedoeld als regulier toezicht maar als “noodventiel” voor gevallen waarin de minister op de hoogte is van een wapenverlof en relevante informatie heeft die de Politie niet heeft over een bepaald persoon. De Politie deelt met de Staat echter normaliter geen persoonsgegevens van verlofaanvragers. In dit geval was de Staat niet bekend met de informatie die de korpschef ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin had de Staat specifieke informatie over [dader] die noopte tot ingrijpen. Op de Staat rust geen verplichting om in het kader van zijn bevoegdheden onder de WWM zelfstandig informatie in te winnen.

5.14.

Hierover wordt het volgende overwogen. De wetgever heeft de korpschef belast met de bevoegdheid om te beslissen over de verlening en de verlenging van een van verlof tot het voorhanden hebben van de wapens en munitie van het type dat door [dader] op 9 april 2011 is gebruikt. Het is op zich juist dat aan de minister de bevoegdheid toekomt om in individuele gevallen aanwijzingen te geven of een wapenverlof in trekken, maar anders dan eisers lijken te veronderstellen, kan hieruit niet een verplichting van de minister worden afgeleid om alle door een korpschef verleende wapenverloven structureel te controleren. De minister hoeft dan ook niet met dit doel informatie over houders van een wapenverlof te verzamelen. Het kan op zichzelf niet worden uitgesloten dat de minister onrechtmatig handelt indien er geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een individuele aanwijzing te geven indien bij de minister informatie bekend is waaruit volgt dat een wapenverlof ten onrechte is verleend, maar dat dergelijke informatie in dat geval daadwerkelijk bij de minister bekend was volgt uit niets.

5.15.

Gelet op het voorgaande moet verwijt ii) als ongegrond worden aangemerkt.

Aansprakelijkheid op grond van de artikelen 6:171 en 6:172 Burgerlijk Wetboek (BW)?

5.16.

Eiseres achten de Staat ook aansprakelijk op grond van de artikelen 6:171 en 6:172 BW. Volgens eisers is de Staat opdrachtgever van de Politie (artikel 6:171 BW) althans vertegenwoordigde (artikel 6:172 BW).

5.17.

Artikel 6:171 BW bepaalt dat een niet-ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf verricht, jegens een derde aansprakelijk is voor een bij die werkzaamheden begane fout. Artikel 6:172 BW bepaalt dat als een gedraging van een vertegenwoordiger ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden een fout jegens een ander inhoudt, ook de vertegenwoordigde jegens de derde aansprakelijk is.

5.18.

De Staat kan niet als opdrachtgever van de Politie worden beschouwd. Bovendien is artikel 6:171 BW niet van toepassing op de overheid als opdrachtgever.5 In dit geval kan de aansprakelijkheid van de Staat evenmin worden gebaseerd op artikel 6:172 BW, nu de Politie niet als vertegenwoordiger van de Staat kan worden aangemerkt.

Slotsom

5.19.

De rechtbank komt tot de slotsom dat de vorderingen worden afgewezen. Rechtbank Den Haag 15 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:656

1ECLI:NL:RBDHA:2015:1061.

2ECLI:NL:GHDHA:2018:541.

3ECLI:NL:HR:2019:1409.

4Stb. 2012, 316.

5Vgl. Hof 's-Gravenhage 20-05-1999, NJ 2000, 77.