RBDHA 250320 executies in Zuid-Sulawesi 1946-47; inkomstenderving weduwen en kinderen (tussen € 123,48 - € 3.634,-)
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 250320 executies in Zuid-Sulawesi 1946-47; shockschade a.g.v. zien executie vader (€10.000); inkomstenderving weduwen en kinderen (tussen € 123,48 - € 3.634,-)
Slotsom beoordeling individuele bewijsposities
2.215.
Uit de voorgaande bespreking van de individuele bewijsposities van de weduwen en kinderen volgt dat als vaststaand kan worden aangenomen dat [eisende partij 1] , [eisende partij 2] , [eisende partij 5] , [eisende partij 6] [eisende partij 7] , [eisende partij 13] , [eisende partij 14] , [eisende partij 15] , [eisende partij 17] , [eisende partij 18] en [eisende partij 19] 1) weduwe of kind zijn van 2) een destijds door Nederlandse militairen onrechtmatig geëxecuteerde man. Voor [eisende partij 3] , [eisende partij 4] , [eisende partij 8] , [eisende partij 9] , [eisende partij 10] , [eisende partij 11] , [eisende partij 12] , [eisende partij 16] , [eisende partij 20] en [eisende partij 21] volgt dit niet uit het bijgebrachte bewijs. Hun vorderingen moeten worden afgewezen.
2.216.
De rechtbank benadrukt voor de goede orde nog dat met dit oordeel niet gezegd is dat hun echtgenoten niet zijn geëxecuteerd, maar slechts dat onvoldoende bewijs is bijgebracht om dit in rechte te kunnen vaststellen.
(d) Bespreking van de vorderingen
2.217.
De rechtbank zal nu de toewijsbaarheid van de vorderingen van [eisende partij 1] , [eisende partij 2] , [eisende partij 5] , [eisende partij 6] [eisende partij 7] , [eisende partij 13] , [eisende partij 14] , [eisende partij 15] , [eisende partij 17] [eisende partij 18] en [eisende partij 19] bespreken. Zij vorderen vergoeding van materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.
Immateriële schade
2.218.
In de tussenvonnissen van 11 maart 20157 en 27 juli 20168 heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het (in deze zaken toepasselijke) oud BW immateriële schade van de weduwen en kinderen niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank overwoog daartoe (in het vonnis van 11 maart 2015) onder meer het volgende:
“Immateriële schadevergoeding ?
4.63
Ingevolge artikel 1406 BW (oud) komt slechts voor vergoeding in aanmerking de schade die de nabestaanden, die door de arbeid van een overledene pleegden te worden onderhouden, lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij van de overleden persoon ontvingen. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud nodige middelen moet naar het toe te passen BW (oud) door de schadeplichtige worden vergoed.
4.64
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het voor nabestaanden niet mogelijk is om via een beroep op artikel 1401 BW (oud) in rechte desondanks vergoeding van immateriële schade af te dwingen. De Hoge Raad heeft deze (juridische sluip)route om aan de specifieke bepaling van artikel 1406 BW (oud) te ontkomen uitdrukkelijk geblokkeerd, zie daartoe bijvoorbeeld HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566, HR 2 januari 1931, NJ 1931, 348 en HR 8 april 1983, NJ 1984, 717. Het beroep op artikel 1401 BW (oud) van de weduwen en kinderen moet dus worden verworpen.
4.65
De rechtbank verwerpt ook het beroep op HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455. Daarin ging het immers om een toegekende vordering tot immateriële schadevergoeding van een onrechtmatig verwond slachtoffer zelf, en niet om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een nabestaande van een onrechtmatig gedood slachtoffer.
4.66
Ook in het nu geldende Nederlandse recht is vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden niet wettelijk verankerd. Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2009, NJ 2010, 387. In maart 2010 is het Wetsvoorstel Affectieschade met nummer 28 781, waarmee werd beoogd verandering te brengen in dit wettelijk stelsel, verworpen door de Eerste Kamer.
4.67
De weduwen en kinderen hebben nog gewezen op het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade, dat onlangs het levenslicht zag. Onduidelijk is of dit tweede wetsvoorstel wel de eindstreep zal halen. Los daarvan is er geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat daarin de destijds heersende leer op dit punt is neergelegd.
4.68
Ook faalt het beroep van de weduwen en de kinderen op het huidige artikel 6:106 lid BW, waarin de regel is opgenomen dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht op heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding in geval van “het oogmerk van de aansprakelijke persoon om immateriële schade toe te brengen” en op het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001, NJ 2002, 216. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat deze regel niet gold onder het in deze procedures over Zuid-Sulawesi toe te passen oude recht (zie TM, PG Boek 6, p. 378).
4.69
De weduwen en de kinderen hebben verder bepleit dat de Staat op grond van artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ziet op het grondrecht op leven, gehouden is tot vergoeding van immateriële schadevergoeding. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Het EVRM is in 1954 voor Nederland in werking is getreden. Aan het EVRM is geen terugwerkende kracht toegekend. Dat betekent dat de weduwen en de kinderen zich niet op het EVRM kunnen beroepen, reeds omdat het in hun geval gaat om gedragingen vóór inwerkingtreding van het EVRM en er voorts geen sprake is van een voortdurende situatie van schending van het EVRM die zich uitstrekt tot na de inwerkingtreding van het EVRM.
4.70
Ook de verwijzing naar de rechterlijke oordelen in de “Srebrenica-zaken” van Mustafic (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225) en Nuhanovic (HR 6 september 2013, ECLI ECLI:NL:HR:2013:BZ9228) en van de Moeders van Srebrenica (rechtbank Den Haag 16 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8562) tegen de Staat kan de weduwen en de kinderen ten deze niet baten. In de eerste twee zaken is Bosnisch recht toegepast. In de derde zaak, waarin wel Nederlands recht is toegepast, is geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is en is de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure voor begroting van de schade, zonder dat een oordeel is gegeven over welke schadesoorten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.71
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de weduwen en de kinderen geen in rechte afdwingbaar recht hebben op vergoeding van immateriële schade.”
2.219. Dit oordeel is bekrachtigd in het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 1 oktober 20199 in het tussentijdse hoger beroep tegen het tussenvonnis van 11 maart 2015.
Het gerechtshof overwoog daartoe het volgende:
“Immateriële schadevergoeding
20.
Onder het oude recht hadden nabestaanden van een “moedwillig” gedode persoon slechts recht op een vergoeding van het tekort in de voor hun levensonderhoud noodzakelijke middelen, althans voor zover zij door de gedode persoon werden onderhouden (artikel 1406 (oud) BW). Tot aan de invoering per 1 januari 2019 van de Wet Affectieschade17 gold onder het huidige recht een vergelijkbare regeling (artikel 6:108 lid 1 BW). Tot aan 1 januari jl. konden nabestaanden dus geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding van zogeheten affectieschade (verdriet om de dood van een naaste).
21.
Reeds onder het oude recht hebben nabestaanden gepoogd om via de weg van een rechtstreeks beroep op artikel 1401 BW de rechter te bewegen toch een vergoeding van affectieschade toe te kennen, Deze pogingen zijn gestrand18. Ook de pogingen onder het huidige recht om door middel van een beroep op artikel 6:106 lid 1 sub b BW (“op andere wijze in de persoon aangetast”) een vergoeding van affectieschade te verkrijgen, hebben geen succes gehad. Kort samengevat kan onder het huidige recht iemand die een naaste is verloren slechts in twee gevallen via een rechtstreekse onrechtmatige daadactie aanspraak maken op een toekenning van smartengeld, te weten (i) in de situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW, dat wil zeggen als de aansprakelijke persoon het oogmerk heeft gehad immateriële schade aan de naaste toe te brengen (waarbij uitdrukkelijk de eis geldt dat het oogmerk gericht moet zijn geweest op de specifieke schade waarvan vergoeding wordt gevorderd) en (ii) de situatie van zogeheten “shockschade”: als door de – te bewijzen – directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm waardoor iemand is overleden of gewond, bij de naaste een hevige emotionele schok is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid19.
22.
[geïntimeerden] vorderen geen smartengeld als nabestaanden, maar als direct gelaedeerden. Zij beroepen zich daarbij niet (mede) op de hiervoor onder (i) en (ii) bedoelde gevallen, maar beperken zich tot een beroep op de in artikel 6:106 lid 1 sub b BW bedoelde “andere aantasting van de persoon”20. Zij menen, zo begrijpt het hof, dat de rechtspraak waarin is uitgemaakt dat langs die weg geen vergoeding van affectieschade kan worden gevorderd, niet van toepassing is in hun geval, omdat het niet gaat om schade die is ontstaan door de dood van hun vader als gevolg van de executie, maar om schade die is ontstaan door het gat dat als gevolg van die executie in hun leven is geslagen. Door het wegvallen van een vaderfiguur zijn zij ernstig in hun persoon aangetast, zodat geen sprake hoeft te zijn van (klinisch) psychisch letsel, aldus [geïntimeerden] Zij verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 201321. Naar hun mening houdt deze redenering ook onder oud recht stand.
23.
Dit betoog faalt. Dat de standrechtelijke executies pijn en verdriet hebben veroorzaakt voor de kinderen van de gedode mannen is zonder meer invoelbaar, maar dat betekent niet dat de vordering toewijsbaar is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt immers dat het recht tot aan 1 januari jl. geen grondslag bood voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed. Het onderscheid dat [geïntimeerden] maken tussen enerzijds immateriële schade als gevolg van de dood van hun vader – waarvan zij erkennen dat die niet voor vergoeding in aanmerking komt – en anderzijds immateriële schade als gevolg van het wegvallen van een vaderfiguur en het gat dat daardoor in hun leven is ontstaan, is kunstmatig en niet overtuigend. Het andersluidende oordeel van de rechtbank Rotterdam in 2013 is niet conform het systeem van de wet en vaste rechtspraak.
24.
[geïntimeerden] hebben zich in hoger beroep niet beroepen op schending van het EVRM als mogelijke basis voor de toekenning van smartengeld, nu het EVRM in 1947 nog niet in werking was getreden. Ten overvloede merkt het hof op dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde weliswaar kunnen meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, maar dat van zo’n aantasting niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht22, nog daargelaten de vraag jegens wie de schending in kwestie heeft plaatsgevonden.
25. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [geïntimeerden] geen recht hebben op een vergoeding van immateriële schade”
2.220.
Uitgangspunt in deze, naar oud recht te beoordelen zaken, is dus dat er geen grond is voor vergoeding van affectieschade. Immateriële schadevergoeding kan echter ook zien op vergoeding van shockschade. Hierover heeft de rechtbank zich, zo blijkt uit de aangehaalde overwegingen, nog niet uitgelaten. Ook het hof heeft dat niet gedaan. Wel lijkt uit zijn rechtsoverwegingen 24 en 22 te volgen dat het hof de mogelijkheid van vergoeding van shockschade ambtshalve onder ogen heeft gezien, maar dat hij daarvoor in het tot dan toe gevoerde debat van partijen geen aanknopingspunt vond.
2.221.
De rechtbank moet nu bij eindvonnis opnieuw beoordelen op welke vergoeding degenen die in de op hen rustende bewijslevering zijn geslaagd jegens de Staat aanspraak kunnen maken. In hetgeen tijdens de getuigenverhoren in de zaak van [eisende partij 1] is verklaard en ambtshalve de rechtsgronden aanvullend ziet de rechtbank reden om in die zaak terug te komen op haar eindbeslissing dat de gevorderde immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen. Uit het bijgebrachte bewijs volgt namelijk dat [eisende partij 1] zonder meer voldoet aan de in de jurisprudentie geformuleerde criteria voor vergoeding van zogenoemde shockschade. De rechtbank overweegt hierover verder als volgt.
Shockschade
2.222.
De Hoge Raad heeft reeds onder het in deze zaak toepasselijke, oude, recht ruimte gelaten voor een vordering wegens geestelijk letsel als gevolg van het waarnemen van of geconfronteerd worden met een ernstig ongeval van een derde. Dit volgt uit het arrest Van der Heijden/Holland in combinatie gelezen met de daaraan voorafgegane conclusie van A-G mr. Franx, met name onder 510. In de parlementaire geschiedenis van boek 6 BW, geschreven in de jaren tachtig van de vorige eeuw, is dit al opgemerkt:
“Daarbij verdient duidelijkheidshalve nog aantekening dat het bovenbedoelde geval van verdriet om anderen moet worden onderscheiden van dat van schade door een „shock" die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval. De vraag rijst of een dergelijke „shock" aanleiding kan zijn voor letsel of een andere aantasting van de persoon, ter zake waarvan artikel 6.1.9.11 aanspraak geeft op vergoeding van een ander nadeel van vermogensschade. Dit artikel sluit niet uit om dit, naar gelang van de omstandigheden, aan te nemen, evenmin als dit wordt uitgesloten door het door de Commissie in dit verband aangehaalde HR 8 april 1983, NJ 1984,717 (zie rechtsoverweging 4.1, slot). ( ... )” 11
2.223.
In het nieuw BW is de mogelijkheid van toekenning van shockschade verankerd in art. 6:106 onder b BW. Kort gezegd handelt iemand die een veiligheids- of verkeersnorm overtreedt, niet alleen onrechtmatig tegenover de getroffene, maar ook tegenover degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Met name zal dit zich kunnen voordoen als de derde een nauwe affectieve relatie heeft met de getroffene. Om voor vergoeding krachtens art. 6:106 onder b BW in aanmerking te komen, zal het geestelijk letsel in rechte moeten kunnen worden vastgesteld en dat zal in het algemeen slechts het geval zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.12
2.224.
Uit zijn getuigenverhoor volgt dat [eisende partij 1] die als tienjarig kind de executie van zijn vader heeft gezien en dat deze directe confrontatie daarmee een hevige emotionele schok bij hem teweeg heeft gebracht. Los van het feit dat het geen betoog behoeft dat het op deze wijze zien doodschieten van zijn vader een hevige emotionele schok teweeggebracht zal hebben, volgt dit ook uit zijn getuigenverklaring. Hij heeft verklaard dat zijn vader drie dagen voor de executie was opgepakt en door Nederlandse militairen met een jeep naar de executieplaats is gebracht, waar de Nederlandse militairen die ochtend andere mannen hadden verzameld en waar de vrouwen en kinderen onder de huizen op palen verzameld waren:
“58.
Hebt u gezien dat uw vader werd doodgeschoten?
Ik heb gezien dat mijn vader was doodgeschoten.
( ... )
67.
Was uw vader één van de eersten die werd doodgeschoten, of juist één van de laatsten?
Hij is de eerste vanuit de jeep. Hij moest uitstappen en dan werd hij gebracht rondom de mensen en ook geslagen en gemarteld en daarna is hij doodgeschoten.
68.
Dus die andere mannen die ook zijn doodgeschoten en alle mensen uit het dorp, zaten die er al toen uw vader aankwam met de jeep?
Ja. Ze waren al daar. Ze zaten daar. Vanaf 6 uur en dan kwam Pabbicara Suppa [dit is (de functie) van de vader van [eisende partij 1] , toevoeging rechtbank] vanuit de jeep samen met mijn opa en de andere familie en toen werden ze rondjes gebracht en dan ook geslagen van achter en dan geschoten.
69.
Iedereen zat er al vanaf 6 uur toen uw vader aankwam. Weet u nog ongeveer hoeveel uren u, of halve uren, of minuten, hoeveel tijd u daar zat toen uw vader aankwam?
Ik was nog niet lang daar. Het was niet lang toen de jeep aankwam. Hij moest uitstappen en dan werd hij rondjes gebracht en dan geslagen van achter.
70.
Hebt u dat gezien dat uw vader aankwam en dat hij moest uitstappen en dat hij werd geslagen?
Ik heb gezien mijn vader en mijn opa en de familie vastgebonden, maar ze werden apart gezet dus de opa mag zitten en hij moet rondjes lopen.
71.
Wat gebeurde er daarna? Wat hebt u gezien?
Mijn vader zat vooraan en dan is hij geschoten.
72.
En wat gebeurde er daarna?
Daarna werden ze door mensen gebracht naar de erebegraafplaats.
73.
En die andere mannen die zijn doodgeschoten, zijn die doodgeschoten nadat uw vader was doodgeschoten?
Eerst was mijn vader doodgeschoten en daarna de anderen, maar daarnaar ging ik niet kijken want ik ging huilen toen mijn vader, opa en familie doodgeschoten waren.
74.
Hebt u [F] gezien die dag?
Nee. Ik heb niet gezien, alleen mensen vertelden aan mij dat [F] is ook doodgeschoten, maar ik heb het niet gezien.
75.
Dus u hebt ook niet gezien dat [F] in die groep mannen zat, begrijp ik dat goed?
Nee, dat heb ik niet gezien. Alleen mensen vertelden aan mij. Ik ging toen door en door huilen.
( ... )
82.
Hebt u de lichamen van de mannen gezien voordat ze echt begraven werden?
Ik heb ze niet meer gezien, omdat ik was heel erg verdrietig. Ik ging door en door huilen.
( ... )
88.
En wat u hebt verteld over het doodschieten van uw vader, hebt u dat nou zelf gezien, of is dat aan u verteld?
Ik heb het zelf gezien. Want mijn vader was van de jeep en hij moest uitstappen en dan moest hij rondjes lopen en dan werd hij geslagen van achter en dan is hij dood. Dat heb ik zelf gezien.
89.
Ik controleer of ik het goed heb begrepen. Heb ik het goed begrepen dat u nadat u hebt gezien dat uw vader was doodgeschoten, dat u toen zo moest huilen dat u verder niet meer hebt gezien wat er toen is gebeurd?
Ja. Ik heb niet zo goed gezien, omdat ik ging door en door huilen.
2.225.
Afgezien van zijn getuigenverklaring, waarin hij ook heeft verklaard dat hij verdrietig was, is niets bekend over [eisende partij 1] en de gevolgen die hij heeft ondervonden van de confrontatie met de standrechtelijke executie van zijn vader. De rechtbank neemt desalniettemin aan dat [eisende partij 1] ernstige psychische schade heeft ondervonden als gevolg van de confrontatie met de standrechtelijke executie van zijn vader en dat hij voldoet aan de eis van geestelijk letsel bestaande uit in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
2.226.
De rechtbank stelt voorop dat deze maatstaf is afgestemd op de Nederlandse situatie. [eisende partij 1] is echter een (zeer) oude man is die is opgegroeid en leeft in Zuid-Sulawesi. Ook hier houdt de rechtbank rekening met het niet ter discussie staande gegeven dat [eisende partij 1] – net als de andere getuigen die zuiveringsacties hebben gemaakt – uit een ander tijdperk en een andere wereld komt. Ook in dit verband kunnen naar het oordeel van de rechtbank de moderne Westerse referentiekaders niet zonder meer worden toegepast en heeft de rechtbank oog voor de niet ter discussie staande culturele verschillen, die zich uiten in andere tradities en levensstijl. Dat betekent dat hetgeen in Nederland gangbaar is voor personen met in de psychiatrie erkend ziektebeeld, niet zonder meer kan worden toegepast op [eisende partij 1] . De rechtbank acht het van algemene bekendheid dat het in de tijd van het gebeurde (ook in Nederland) ongebruikelijk was om voor psychische klachten hulp in te schakelen, hetgeen eens te meer kan worden aangenomen voor [eisende partij 1] , die leefde in eenvoudige omstandigheden in Indonesië. In het gegeven dat niet bekend is of [eisende partij 1] ooit is onderworpen aan een psychiatrische diagnose of psychiatrische behandeling heeft ondergaan, ziet de rechtbank daarom in dit bijzondere, concrete geval geen beletsel om aan te nemen dat [eisende partij 1] voldoet aan de voor shockschade gestelde eis van geestelijk letsel.
2.227.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval kan het bestaan van geestelijk letsel van [eisende partij 1] naar het oordeel van de rechtbank op grond van het navolgende worden vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij allereerst het gruwelijke karakter van de feiten die [eisende partij 1] als tienjarig kind gedwongen werd te aanschouwen in aanmerking: het eerst slaan en daarna executeren van zijn gevangengenomen vader. Verder slaat de rechtbank acht op de hevige emoties die dat op dat moment zelf bij hem teweeg heeft gebracht, die volgen uit zijn verklaring. Gelet tot slot op de omstandigheid dat [eisende partij 1] als tienjarig kind in gezinsverband met zijn vader samenleefde en de betrokkenheid op elkaar die binnen zo’n gezinsverband pleegt te bestaan (welk family life thans wordt beschermd door artikel 8 EVRM), acht de rechtbank het boven iedere twijfel verheven dat het op deze manier waarnemen van het doodschieten van zijn vader voor [eisende partij 1] een (zeer) traumatische gebeurtenis is geweest en dat hij ten gevolge daarvan psychisch ernstig heeft geleden. Tijdens het verhoor was de rechtbank bovendien duidelijk hoezeer dit enorme verdriet er nog altijd is.
2.228.
De rechtbank zal, zoals te doen gebruikelijk in de letselschadepraktijk, de immateriële schade van [eisende partij 1] begroten naar huidige maatstaven. Dat betekent dat, naast het hierna te noemen bedrag, geen aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente. De rechtbank zal aanknopen bij de bedragen aan immateriële schadevergoeding die thans plegen te worden vergoed bij ernstig psychisch letsel als gevolg van het opzettelijk doden van een persoon/toebrengen van lichamelijk letsel. De rechtbank neemt de door [eisende partij 1] waargenomen executie van zijn vader als tot uitgangspunt. Verder slaat de rechtbank acht op hetgeen bekend is over zijn persoon en op hetgeen zij hierover heeft overwogen over het ernstige psychische leed van [eisende partij 1] .
2.229.
Dit een en ander leidt tot de vaststelling van het bedrag van immateriële schadevergoeding waar [eisende partij 1] jegens de Staat aanspraak op kan maken op € 10.000.
Materiële schade: gederfd levensonderhoud
2.230.
De rechtbank zal de zaken niet, zoals gevorderd, verwijzen naar de schadestaatprocedure. Er is namelijk al uitvoerig en met stukken onderbouwd gedebatteerd over de omvang van het gederfd levensonderhoud van de weduwen en kinderen en partijen zijn het eens over een aantal uitgangspunten voor een schatting van deze schade. De rechtbank zal daarom, uitgaande van de uitlatingen van partijen daarover, het gederfd levensonderhoud van de weduwen en kinderen schattenderwijs begroten. Zij heeft daarvoor geen nadere informatie nodig.
2.231.
Uitgaande van het gegeven dat men onder het oude recht meerderjarig werd door de leeftijd van 21 te bereiken, dan wel door te trouwen, maken de kinderen ( [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 5] ) uiteindelijk aanspraak op gederfd levensonderhoud tot aan het moment dat hun moeders hertrouwden, dan wel het moment dat zij zelf meerderjarig werden, met het bereiken van de leeftijd van 21 jaar dan wel hun eigen (eerder gesloten) huwelijk. De Staat meent dat dit een juiste benadering is. De rechtbank neemt deze benadering tot uitgangspunt bij de schatting van het gederfd levensonderhoud. Hiervan uitgaande hebben de kinderen over de volgende periode aanspraak op gederfd levensonderhoud:
- [eisende partij 1] : tot 1957, toen zijn moeder hertrouwde;
- [eisende partij 2] : tot 1963, toen hij 21 werd;
- [eisende partij 5] : tot 1953, toen zij 21 werd en ook trouwde.
de rechtbank zal steeds dit jaar meetellen bij de schatting.
2.232.
Partijen nemen tot uitgangspunt dat 12% van het in deze periode gederfd inkomen naar een kind zou zijn toegevloeid. De rechtbank neemt dit percentage over bij de begroting van de schade.
2.233.
De weduwen maken aanspraak op gederfd levensonderhoud van de executie tot aan de datum waarop zij hertrouwden. De Staat meent dat dit een juiste benadering is. De rechtbank neemt deze benadering daarom tot uitgangspunt bij de schatting van het gederfd levensonderhoud. Hiervan uitgaande hebben de weduwen aanspraak op gederfd levensonderhoud tot 1955 ( [eisende partij 6] ), 1958 ( [eisende partij 7] ), 1957 ( [eisende partij 13] ) 1954 ( [eisende partij 15] ), 1950 ( [eisende partij 17] ) en 1951 ( [eisende partij 19] ). Ook hier zal de rechtbank steeds het genoemde jaar meetellen bij de schatting.
2.234.
Partijen twisten over de vraag hoe de schade van de niet hertrouwde weduwen ( [eisende partij 14] en [eisende partij 18] ) moet worden geschat. Deze weduwen maken uiteindelijk aanspraak op vergoeding van gederfd levensonderhoud gedurende hun gehele eigen leven, terwijl de Staat betoogt dat moet worden uitgegaan van de levensverwachting van een man in 1947.
2.235.
De rechtbank onderschrijft de benadering van de Staat. Zij zal daarbij de in 1960 geldende levensverwachting aanhouden, niet de door de weduwen voorgestane levensverwachting van een in 2014 geboren man. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van een levensverwachting van iets meer dan 47 jaar. De Staat betoogt dat, uitgaande van een gemiddelde leeftijd van een omgekomen man in 1947 van 21 jaar (zoals de weduwen stellen) en uitgaande van een levensverwachting in dat jaar die niet hoger zal hebben gelegen, de looptijd van het gederfd onderhoud maximaal 26 jaar na 1947 kan doorlopen, dus maximaal tot 1973. De rechtbank volgt deze benadering bij de schatting van het gederfd levensonderhoud van [eisende partij 14] en [eisende partij 18] .
2.236.
Er zijn nauwelijks gegevens beschikbaar over het inkomensniveau van gezinnen op Zuid-Sulawesi in 1947. De Staat heeft een deskundigenbericht laten opstellen door professor Lindblad. Daarin zijn de inkomensniveaus van personen op Zuid-Sulawesi in de jaren veertig van de vorige eeuw onderzocht. De weduwen en kinderen hebben naar aanleiding van dit deskundigenbericht de geschatte jaarinkomens van hun vaders en echtgenoten naar beneden bijgesteld. Zij maken ook kanttekeningen bij het deskundigenbericht en betogen dat er meer onderscheid mogelijk is dan Lindblad heeft gemaakt, op basis van de beroepen en sociaal-maatschappelijke posities van de geëxecuteerde mannen. Volgens de weduwen en kinderen is eigenlijk aanvullend deskundigenonderzoek nodig om hun materiële schade van eisers goed uit te zoeken. Tegelijkertijd werpen zij de vraag op wat aanvullend onderzoek nog zou kunnen opleveren gezien het gebrek aan concrete gegevens. Het betoog van de weduwen en kinderen mondt daarom uit in de conclusie dat het deskundigenbericht van Lindblad niet bepalend kan zijn voor het gederfd levensonderhoud in zaken als deze. De weduwen en kinderen staan een benadering voor, waarin op basis van wat zij wél weten over de positie van hun vaders en echtgenoten een schatting wordt gemaakt van het gezinsinkomen ten behoeve van het uitrekenen van het gederfd levensonderhoud dat in hun optiek meer recht doet aan de realiteit dan het deskundigenbericht van Lindblad.
2.237.
Partijen zijn het erover eens dat kan worden uitgegaan van € 100 per jaar als jaarinkomen van personen zoals de overleden echtgenoten/vaders van de weduwen en kinderen, voor zover de mannen destijds boer waren. Volgens de Staat is dit bedrag een ruime schatting van het inkomen van alle mannen. [eisende partij 1] , [F] en [eisende partij 5] stellen dat in hun geval van een hogere schatting moet worden uitgegaan, omdat hun vaders geen boer waren dan wel ook andere inkomsten hadden. Zij lichten dit als volgt toe:
- [eisende partij 1] ’s vader was woordvoerder (pabbicara) van [woonplaats 1] en was bovendien van adel. [eisende partij 1] stelt dat hij niet precies weet hoeveel zijn vader verdiende, ook omdat hij in de praktijk vanuit zijn positie als woordvoerder en zijn adellijke afkomst ook veel sociale status had, wat in de rurale gemeenschap waarin hij woonde bevorderlijk zou zijn geweest voor het welvaartsniveau van zijn gezin. Wel betekent zijn werk en afkomst dat hij een hoger inkomen zal hebben gehad dan de gemiddelde boer. [eisende partij 1] schat het jaarinkomen in 1947 op € 200 (200% van het gemiddelde inkomen van een boer);
- [eisende partij 2] vader was een goudsmid. Het is onbekend hoeveel [F] precies met zijn werk verdiende. Namens [eisende partij 2] is naar voren gebracht dat het meer zal zijn geweest dan een gemiddelde boer, niet in de laatste plaats nu hij zijn geld verdiende met het vervaardigen van sieraden van edelmetaal. Het jaarinkomen in 1947 wordt derhalve geschat op € 150 (150% van het gemiddelde inkomen van een boer);
- [eisende partij 5] Dg. Pabeta, de vader van [eisende partij 5] was vaccinateur en was dan ook ambtenaar in dienst van het gouvernement. [eisende partij 5] stelt dat ook zijn inkomsten daarom hoger zullen zijn geweest dan een gemiddelde boer. Zijn jaarinkomen in 1947 wordt geschat op € 175 (van 175% het gemiddelde inkomen van een boer).
2.238.
De beroepen van de vaders van [eisende partij 1] . [eisende partij 2] en [eisende partij 5] zijn niet in geschil. De Staat meent desalniettemin dat deze benadering niet kan worden gevolgd, omdat het bedrag van € 100 volgens hem al een ruime schatting is, waarin eventuele variaties in inkomen binnen de bevolkingsgroep waartoe eisers behoorden, al zijn verdisconteerd. De Staat meent dat er gelet hierop geen grond is om voor ieder individueel geval een differentiatie bij dit uitgangsinkomen aan te brengen, nog daargelaten dat dit ook uit praktisch oogpunt niet doenlijk is. De Staat ziet een extra argument hiervoor in het gegeven dat deze kinderen geen bewijs hebben aangedragen van het gestelde hoger jaarinkomen dan € 100 en feitelijk volstaan met de stelling “het zal meer zijn geweest dan een gemiddelde boer”.
2.239.
De rechtbank deelt dit standpunt van de Staat niet. Een schattenderwijs vastgesteld schadebedrag dient – zoveel mogelijk – de realiteit te benaderen. Dat is in de gevallen van de weduwen en kinderen, bij het gebrek aan feitelijke gegevens, heel moeilijk. Daarom wordt gebruik gemaakt van uitgangspunten en gemiddelden. Dat neemt niet weg dat wat wel bekend is – zoals het beroep van de man in kwestie – moet worden verdisconteerd in de schadebegroting. De door de Staat voorgestane benadering gaat naar het oordeel van de rechtbank voorbij aan het feitelijke gegeven dat de omgekomen vaders van [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 5] geen boer waren en beroepen hadden waarmee zij onmiskenbaar een hoger inkomen zullen hebben gegenereerd. Welk inkomen – in verhouding tot een gemiddelde boer – dat was, is niet precies vast te stellen. De rechtbank ziet niet in waarom de door [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 5] genoemde percentages geen juiste benadering van deze realiteit zouden inhouden. Zij zal die percentages aanhouden bij de schatting van het gederfd levensonderhoud, door het bedrag aan gederfd levensonderhoud, die volgt uit de tabel van de Staat (zie hierna onder 2.243), te vermenigvuldigen met dit percentage.
2.240.
De volgende vraag is hoe de inkomens van de overleden mannen zich zouden hebben ontwikkeld. Partijen nemen tot uitgangspunt dat in de jaren ‘50 van de vorige eeuw een inkomen van 5000 rupia (volgens de toenmalige wisselkoers ca. $ 450, omgerekend ongeveer € 335) een hoog inkomen betrof in Indonesië, dat slechts was voorbehouden aan het midden- en bovenkader van overheidsfunctionarissen en aan werknemers van grote bedrijven. Niet in geschil is voorts dat het gemiddelde jaarinkomen in Indonesië in de periode 1958-1962 op ongeveer 4000 rupia lag.
2.241.
De Staat wijst erop dat de weduwen en kinderen afkomstig zijn uit zeer arme dorpen op Zuid-Sulawesi. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat, zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – voor de periode 1958-1962 niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat de omgekomen mannen dit gemiddelde jaarinkomen zouden hebben gegenereerd. Het is veeleer aannemelijk dat zij een (veel) lager jaarinkomen dan 4000 rupia zouden hebben gegenereerd. Gelet hierop zal de rechtbank de door de Staat voorgestane inkomensontwikkeling tot uitgangspunt nemen bij de schadebegroting. Een reden temeer voor deze benadering vindt de rechtbank in de omstandigheid dat er in beginsel vanuit kan worden gegaan dat – zoals de weduwen en kinderen hebben toegelicht en uit verschillende door hen overgelegde dorpshoofdverklaringen volgt – mensen in de Indonesische context doorgaans worden opgevangen door hun familie, ook weduwen met kinderen.
2.242.
Het geschil over het tegenwoordig inkomen kan onbesproken blijven, nu dit inkomen niet van belang is voor de schatting van het gederfd inkomen, aangezien de daarvoor relevante periode maximaal tot 1973 loopt.
2.243.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de door de Staat gemaakte tabel gebruikt bij de schatting van het gederfd levensonderhoud, met dien verstande dat zij in de zaken van [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 5] de bedragen die uit deze tabel volgen (€ 112,32, € 192,36 en € 70,56), zal vermenigvuldigen met 200%, 150% respectievelijk 175%, waardoor de bedragen aan gederfd levensonderhoud waarop zij aanspraak kunnen maken uitkomen op € 224,64 ( [eisende partij 1] ), € 288,54 ( [eisende partij 2] ) en € 123,48 ( [eisende partij 5] ).
2.244.
Uitgaande van de tabel hebben [eisende partij 14] en [eisende partij 18] ieder aanspraak op € 3.634 aan gederfd levensonderhoud. De andere weduwen hebben – uitgaande van het na hun naam genoemde jaar van hun hertrouwen – aanspraak op de volgende bedragen: [eisende partij 6] (1955): € 762, [eisende partij 7] (1958): €1.023, [eisende partij 13] (1954) € 675, [eisende partij 15] (1954): € 675, [eisende partij 17] (1950): € 327 en [eisende partij 19] (1951): € 414.
Wettelijke rente
2.245.
Ingevolge het toepasselijke artikel 1286 lid 3 BW (oud) is de wettelijke rente eerst verschuldigd na aanmaning of dagvaarding. Artikel 1286 BW (oud) is ook voor wat betreft de periode na 1 januari 1992 van toepassing.13 De vereiste aanzegging ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten in de aanspraak die de weduwen en kinderen hebben gemaakt op wettelijke rente in hun aansprakelijkstellingen. In de gevallen zonder voorafgaande aansprakelijkstelling, is de ingangsdatum van de wettelijke rente de datum van dagvaarding. Dat betekent dat de wettelijke rente over de onder 2.243 en 2.244 bedoelde bedragen zal worden toegewezen vanaf 5 mei 2012 ( [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 5] ), 18 september 2013 ( [eisende partij 6] , [eisende partij 7] , [eisende partij 13] en [eisende partij 14] ) en 12 mei 2014 ( [eisende partij 15] , [eisende partij 17] , [eisende partij 18] en [eisende partij 19] ).
Slotsom
2.246.
De slotsom luidt dat de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding van [eisende partij 1] wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.000. Ook zijn vordering tot vergoeding van materiele schade wordt toegewezen tot het hiervoor onder 2.243 bedoelde bedrag, met rente zoals bepaald onder 2.245. De vorderingen tot vergoeding van materiële schade van [eisende partij 2] , [eisende partij 5] , [eisende partij 6] [eisende partij 7] , [eisende partij 13] , [eisende partij 14] , [eisende partij 15] , [eisende partij 17] , [eisende partij 18] en [eisende partij 19] worden toegewezen tot de hiervoor onder 2.243 en 2.244 genoemde bedragen, met rente zoals bepaald onder 2.245. Hun andere vorderingen worden afgewezen. De vorderingen van [eisende partij 3] , [eisende partij 4] , [eisende partij 8] , [eisende partij 9] , [eisende partij 10] , [eisende partij 11] , [eisende partij 12] , [eisende partij 16] , [eisende partij 20] en [eisende partij 21] worden afgewezen. Eerder heeft de rechtbank al geoordeeld dat de vordering van de Stichting K.U.K.B. moet worden afgewezen.
2.247.
De rechtbank overweegt tot slot dat de toegewezen vorderingen aan materiële schade naar huidige Nederlandse en ook Indonesische maatstaven (zeer) lage bedragen betreffen, die niet passen bij het idee dat men anno 2020 in Nederland in het algemeen zal hebben bij vergoeding van schade in de vorm van gederfd levensonderhoud als gevolg van het onrechtmatig doodschieten van een man. Bedacht moet echter worden dat het gaat om 70 tot 40 jaar geleden gederfd levensonderhoud in Zuid Sulawesi, dat voor de meeste mannen die boer waren € 100 per jaar bedroeg. Verder vloeide slechts een klein deel van dat gederfde levensonderhoud aan de kinderen toe en is de periode van gederfd levensonderhoud in de meeste gevallen bovendien kort.
2.248.
De rechtbank overweegt voorts dat deze lage bedragen aan materiële schadevergoeding niet in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executies van de echtgenoten en de vaders onmiskenbaar hebben veroorzaakt bij de weduwen en kinderen. De toegekende bedragen voorzien echter niet in een vergoeding van die pijn en dat verdriet. Dat kan ook niet, aangezien het op de vorderingen toepasselijk recht – zoals dat tot aan 1 januari 2019 gold – geen grondslag biedt voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed (de zgn. affectieschade).
2.249.
De vergoeding buiten rechte op grond van de Bekendmaking14 van € 20.000, waarmee alle mogelijke vorderingen van de desbetreffende claimante op de Staat, worden vergoed, is (veel) hoger dan de nu begrote bedragen aan materiële schadevergoeding.
De weg van het verzoeken om een vergoeding op grond van de Bekendmaking staat niet open voor de kinderen, maar wel voor de weduwen. Het ligt in de rede dat de Staat naar aanleiding van de (definitieve) vaststelling in rechte dat de echtgenoten van [eisende partij 6] , [eisende partij 7] , [eisende partij 13] , [eisende partij 14] , [eisende partij 15] , [eisende partij 17] , [eisende partij 18] en [eisende partij 19] zijn gedood als gevolg van misdragingen van Nederlandse militairen, (alsnog) overgaat tot uitkering van een vergoeding op grond van de Bekendmaking, opdat ook zij uiteindelijk in verband met de executie in totaal € 20.000 van de Staat ontvangen.
Proceskosten
2.250.
De proceskosten moeten per partij bepaald worden. De rechtbank ziet echter in de bijzondere aard van deze zaken en het gegeven dat de weduwen en kinderen als groep hebben geprocedeerd, waarbij een deel van hen in het gelijk is gesteld en een deel van hen in het ongelijk is gesteld, grond om de proceskosten te compenseren, op de wijze zoals hierna vermeld.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij 1] , [eisende partij 2] , [eisende partij 5] , [eisende partij 6] [eisende partij 7] , [eisende partij 13] , [eisende partij 14] , [eisende partij 15] , [eisende partij 17] , [eisende partij 18] en [eisende partij 19] , wier vaders dan wel echtgenoten in 1947 zijn doodgeschoten door Nederlandse militairen;
3.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van € 10.000 aan immateriële schadevergoeding aan [eisende partij 1] ;
3.3.
veroordeelt de Staat tot betaling van de volgende bedragen aan materiele schadevergoeding (inkomstenderving):
[eisende partij 1] : € 224,64, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 mei 2012;
[eisende partij 2] : € 288,54, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 mei 2012;
[eisende partij 5] : € 123,48, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 mei 2012;
[eisende partij 6] : € 762, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 september 2013;
[eisende partij 7] : € 1.023, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 september 2013;
[eisende partij 13] : € 675, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 september 2013;
[eisende partij 14] : € 3.634, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 september 2013;
[eisende partij 15] : € 675, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 mei 2014;
[eisende partij 17] : € 327, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 mei 2014;
[eisende partij 18] : € 3.634, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 mei 2014;
[eisende partij 19] : € 414, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 mei 2014.
3.4.
wijst het door de onder 3.3 bedoelde partijen meer of anders gevorderde af;
3.5.
wijst de vorderingen van de andere partijen af;
3.6.
compenseert de proceskosten, in de zin dat partijen hun eigen kosten dragen. ECLI:NL:RBDHA:2020:2584