RBDHA 250320 executies in Zuid-Sulawesi door NL'se militairen in 1947, bewijsopdracht aan twee eisers: dat ook hun vaders geëxecuteerd zijn
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 250320 executies in Zuid-Sulawesi door NL'se militairen in 1947, bewijsopdracht aan twee eisers: dat ook hun vaders geëxecuteerd zijn
2 De feiten
in beide zaken
2.1.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2.
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook misdragingen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3.
In de loop van 1946 is het nationalistische verzet in Zuid-Celebes (het huidige Zuid/Sulawesi) steeds omvangrijker en gewelddadiger geworden. De toen aanwezige KNIL-eenheden waren niet in staat om de rust en orde te herstellen. Daarom heeft het toenmalige Nederlands-Indische bestuur in december 1946 de staat van oorlog afgekondigd voor Zuid-Celebes. Ook is toen besloten om het Departement Speciale Troepen (ook een KNIL-onderdeel, hierna: het DST) onder leiding van kapitein Raymond Westerling naar Zuid-Celebes te zenden, met de opdracht om Zuid-Celebes te “zuiveren” van nationalistische opstandelingen die zich aan terreurdaden schuldig hadden gemaakt. Dit om zo de rust en orde onder Nederlands koloniaal gezag op Zuid-Celebes te herstellen. Op 21 februari 1947 heeft generaal Spoor de noodrechtbevoegdheid ingetrokken. Op 22 februari 1947 is besloten om het DST terug te trekken van Zuid-Celebes en op 4 maart 1947 is het DST daar vertrokken. Daarna, in maart en april 1947, hebben andere KNIL-militairen nog zuiveringsacties uitgevoerd op Zuid-Celebes.
in de zaak van [eiser 2]
2.4.
Op 7 februari 1947 vond een zuiveringsactie plaats in het dorp Lisu te Zuid Sulawesi . Daarbij zijn ongeveer 50 mannen geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Tijdens deze zuiveringsactie zijn mannen gedwongen deel te nemen aan een tweegevecht. De verliezer werd geëxecuteerd. Op het monument ter nagedachtenis van de slachtoffers van deze executie staat de naam [A 1] .
in de zaak van [eiser 1]
2.5.
Op 11 februari 1947 heeft een zuiveringsactie plaatsgehad in Amparita , een klein koninkrijk aan het meer van Siddenreng, te Zuid Sulawesi . Daarbij zijn naar schatting 55 burgers standrechtelijk geëxecuteerd. Het plaatsvervangend dorpshoofd (de wakil) is geëxecuteerd nadat hij was gedwongen deel te nemen aan een tweegevecht tegen La Kandeccing .
in beide zaken
2.6.
Vanaf december 1946 bereikten de Nederlands-Indische autoriteiten berichten van misdragingen bij de zuiveringsacties op Zuid-Celebes. In 1947 is de zogenoemde commissie-Enthoven ingesteld om een onderzoek in te stellen naar “de oorzaken, de omvang en verschijningsvorm van de ongeregeldheden die gedurende het tijdvak December 1946-Februari 1947 in Zuid-Celebes hebben plaats gevonden en de maatregelen en acties die hebben gevoerd tot het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, gezien in verband met alle omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest”. De commissie-Enthoven concludeerde in 1948 in haar rapport, dat bij het militair optreden in Zuid-Celebes sprake was geweest van een aantal excessen in met name Paré-Paré en Galung Lombok , maar dat dit optreden verder gezien moest worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid van de overheid tot herstel van recht en veiligheid in de noodtoestand die was ontstaan. Het rapport is niet gepubliceerd maar ter vertrouwelijke kennisname voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer ter griffie gedeponeerd.
2.7.
Nadat in 1949 strafrechtelijk onderzoek was ingesteld tegen vier leidinggevende militairen van het KNIL (inclusief het DST) op verdenking van het plegen van strafbare feiten bij het militair optreden op Zuid-Celebes, is eind 1954 definitief besloten om deze militairen niet (verder) te vervolgen.
2.8.
In 1954 hebben C. Van Rij en W.H.J. Stam in hun “Rapport betreffende de Zuid-Celebeszaak” geconcludeerd dat de handelingen van de militaire actieleiders bij de zuiveringen niets met rechtspraak te maken hadden, maar gekwalificeerd moeten worden als “tegenterreur”, die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Van Rij en Stam stellen verder vast dat het niet mogelijk is uit de stukken ook maar enigermate tot een juiste opstelling van het aantal slachtoffers van deze tegenterreur te komen.
2.9.
Na nieuwe meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde misdragingen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. Bijlage 2 daarvan bevat een rapport met bijlagen over de toen zogenoemde “Zuid-Celebesaffaire”. Hierin staat onder meer vermeld: “De drastische middelen die het detachement bij de uitvoering van deze opdracht heeft toegepast, vielen buiten het kader van een normale militaire actie.” In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969 “voor kennisgeving aangenomen”.
2.10.
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien “met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”. Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.11.
In haar vonnis van 14 september 20111 heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen (hierna: de zaak Rawagedeh ). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.12.
Tegen voormeld vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.13.
Op 26 april 2013 heeft de Staat besloten om in navolging van de schikkingen met de weduwen van in Rawagedeh standrechtelijk geëxecuteerde mannen ook claims van weduwen van in Zuid-Sulawesi standrechtelijk geëxecuteerde mannen “zorgvuldig te willen afhandelen” en ook met hen zo mogelijk een schikking te willen treffen.
2.14.
De Nederlandse ambassadeur in Jakarta De Zwaan heeft op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder aan die van Zuid-Sulawesi. De toen door hem aangekondigde “regeling van de Nederlandse regering” is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel “Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 ( ... ) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi (hierna: de Bekendmaking).2
2.15.
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moest vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.16.
Gelet op de bijzondere aard van de zaak hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aanleiding gezien om de indieningstermijn van claims onder de Bekendmaking met twee jaar te verlengen tot 11 september 2017 en daarna opnieuw met twee jaar tot 11 september 2019 en vervolgens tot 11 september 2021.3
2.17.
Mede naar aanleiding van de studie van de Zwitserse onderzoeker dr. Rémy Limpach over gebruik van geweld in de periode 1945–1949 in toenmalig Nederlands-Indië, getiteld “De brandende kampongs van Generaal Spoor” (Amsterdam: Boom, 2016), heeft het kabinet alsnog besloten tot een breed opgezet onderzoek van de naoorlogse dekolonisatie (inclusief samenleving) en het politiek, bestuurlijk, justitieel en militair optreden in 1945–1949 in voormalig Nederlands-Indië / Indonesië, zowel vanuit Haags als vanuit lokaal (Indonesisch) perspectief. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeksinstituten Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD).4
3 Het geschil
3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de Staat;
de Staat te veroordelen in de immateriële schade van [eiser 1] en [eiser 2] ter hoogte van € 30.000;
de Staat te veroordelen in de materiële schade van [eiser 1] en [eiser 2] , nader op te maken bij staat, waarbij zij de wettelijke rente primair vorderen vanaf 1947 en subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding;
de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, althans die kosten te compenseren, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen hun vorderingen in als nabestaanden en als direct gelaedeerden. Zij stelt dat de Staat jegens hem aansprakelijk en schadeplichtig is uit hoofde van onrechtmatige daad, bestaande uit het na de onder 2.4 en 2.5 bedoelde tweegevechten executeren van hun vaders.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
toepasselijk recht
4.1.
Net als partijen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het voor 1 januari 1992 geldend Nederlands recht (BW(oud)) van toepassing is.
‘Nederlandse militairen’
4.2.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de koninklijke landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde onrechtmatige executies maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
‘misdragingen’
4.3.
Na te hebben kennisgenomen van de door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van de terminologie die is gehanteerd in de Excessennota, waarin wordt gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands Indië in 1947-1949, heeft de rechtbank in eerdere vonnissen in zaken over ongeoorloofd optreden van de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 overwogen dat zij deze term niet langer zal gebruiken, maar zal spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
in de zaak van [eiser 2]
verjaring?
4.4.
De Staat beroept zich op verjaring. Niet in geschil is dat de vorderingen van [eiser 2] (op 31 december 1952) verjaard zijn. Partijen twisten over de vraag of – zoals [eiser 2] betoogt – het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaringstermijn buiten toepassing moet worden gesteld.
4.5.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, zoekt de rechtbank bij deze beoordeling aansluiting bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
4.6.
Het geschil over verjaring is toegespitst op de vraag of is voldaan aan gezichtspunt g uit dit arrest. Dat betreft de vraag of, na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Welke termijn redelijk is, wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. In de rechtspraktijk wordt bij toepassing van dit gezichtspunt een termijn van één tot twee jaar gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld.
4.7.
In de eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 heeft de rechtbank geoordeeld het passend te vinden om de redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient plaats te vinden en een vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld te laten aanvangen op het moment waarop de eisers daadwerkelijk op de hoogte waren van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949.
4.8.
Verder heeft de rechtbank eerder in algemene zin aangenomen dat het moment van (het eerste) contact met de Stichting KUKB (in ieder geval) daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen met zich brengt. De Stichting KUKB is immers op zoek gegaan naar nabestaanden en heeft voorlichting gegeven over de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen. De Stichting KUKB heeft ook mensen bijgestaan bij het verzamelen van bewijs. Dit neemt overigens niet weg dat de concrete feiten en omstandigheden van het geval met zich kunnen brengen dat wordt aangenomen dat daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen eerder en op andere wijze is verkregen dan bij het eerste contact met KUKB.
4.9.
[eiser 2] is één van de meer dan 500 personen is die de Staat bij brief van 5 januari 2017 aansprakelijk hebben gesteld voor misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië. Hij heeft volgens zijn toelichting vervolgens in augustus 2017 met mevrouw [X ] van de Stichting KUKB gesproken en dossiergegevens verzameld. Op 19 juni 2018 heeft [eiser 2] een tweede, meer uitgebreide aansprakelijkstelling aan de Staat doen toekomen.
4.10.
[eiser 2] stelt dat hij in augustus 2017, toen hij in contact kwam met mevrouw [X ] , op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken. De Staat acht dit niet aannemelijk. Hij ziet in de aansprakelijkstelling van 5 januari 2017 een belangrijke contra-indicatie. Verder is [eiser 2] één van de ondertekenaars van een brief van 7 oktober 2015 aan de koning.
4.11.
In andere zaken van kinderen die stelden dat hun vader op onrechtmatige wijze was geëxecuteerd door Nederlandse militairen in 1946-1949, zijn brieven aan de koning en het parlement in het geding gebracht, waarin – net als in de mede door [eiser 2] ondertekende brief aan de koning – in algemene termen aandacht werd gevraagd voor hun zaken en werd gevraagd om excuses. In die andere zaken heeft de rechtbank overwogen dat dergelijke brieven geen aansprakelijkstelling zijn en bij de toepassing van gezichtspunt g ook niet daaraan gelijkgesteld kunnen worden.
4.12.
[eiser 2] heeft toegelicht dat deze brief is opgesteld door het toenmalig dorpshoofd van Lisu , [B] . [eiser 2] stelt niet meer te weten hoe [B] de handtekeningen, waaronder die van [eiser 2] heeft verzameld en wat hij daarbij heeft verteld aan [eiser 2] . Dit is volgens hem niet meer te achterhalen omdat [B] is overleden. Anders dan andere brieven, is deze brief niet via de Stichting KUKB verzonden. Wel is mevrouw [X ] via deze brief [eiser 2] op het spoor gekomen. [eiser 2] licht toe dat mevrouw [X ] door deze brief wist dat ook hij verantwoording wilde van de Staat over de dood van zijn vader. Dat was voor haar reden om hem te gaan traceren en om hem op te nemen in het overzicht van 520 kinderen die zijn genoemd in de bijlage bij de aansprakelijkstelling van 5 januari 2017. [eiser 2] stelt dat hij één van de ongeveer tien in de bijlage genoemde kinderen is die toen nog niet gesproken had met mevrouw [X ] .
4.13.
Onduidelijk is daarmee of [eiser 2] ten tijde van het tekenen van de brief aan de koning van oktober 2015 op de hoogte was van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken in verband met de gestelde executie van zijn vader. Het sturen van deze brief naar de koning impliceert – zoals [eiser 2] zelf ook stelt – dat hij verantwoording wilde van de Staat over de dood van zijn vader. Hoewel (volgens een niet-officiële vertaling) in de brief wordt gesproken over excuses zonder een juridisch proces te doorlopen, kan op grond van deze brief niet zonder meer worden geconcludeerd dat [eiser 2] toen wist dat hij de Staat aansprakelijk kon stellen en in rechte kon betrekken in verband met de dood van zijn vader. Dat geldt temeer nu [eiser 2] één van de ondertekenaars van deze algemene brief is, die – naar [eiser 2] onweersproken stelt – is opgesteld door [B] , die kennelijk handtekeningen heeft verzameld, waaronder die van [eiser 2] . Nu de gang van zaken rond dat verzamelen van handtekeningen onduidelijk is en in het bijzonder onduidelijk is wat [B] toen aan [eiser 2] heeft verteld, kan op grond van deze brief niet worden aangenomen dat [eiser 2] in 2015 al op de hoogte was van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken.
4.14.
De volgende indicatie van wetenschap van [eiser 2] van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken, is de vermelding van zijn naam onder de aansprakelijkstelling van 5 januari 2017. [eiser 1] is ook één van de 500 personen die de Staat bij brief van 5 januari 2017 aansprakelijk hebben gesteld. [eiser 1] heeft toegelicht dat hij in juli 2016 op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken, toen hij in contact kwam met de Stichting KUKB. De Staat heeft in de zaak van [eiser 1] geen beroep op verjaring gedaan. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om het beroep op verjaring van de Staat in de zaak van [eiser 2] af te wijzen. Onbesproken kan blijven of [eiser 2] voorafgaand aan de brief van 5 januari 2017 op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken, of zoals hij stelt, pas in augustus 2017.
Beoordeling ten gronde
4.15.
[eiser 2] stelt dat het tweegevecht op 7 februari 1947 is uitgevochten tussen [C] en zijn vader, [A 1] , die verloor en is geëxecuteerd.
4.53.
De Staat acht voldoende aannemelijk dat de namen op het monument te Lisu overeenkomen met de personen die bij een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen zijn gedood. De naam [A 1] staat op dit monument. [eiser 2] stelt dat dit zijn vader is. De door [eiser 2] overgelegde familiekaart vermeldt echter de naam [A 2] en [eiser 2] zelf spreekt in de aansprakelijkstelling van 5 januari 2017 van [A 3] .
4.53.
[eiser 2] betoogt dat het erom gaat hoe de naam wordt uitgesproken, niet hoe de naam wordt geschreven. De Staat wijst erop dat hij ermee bekend is dat namen in Indonesië op elkaar lijken en ook dat verschillende mensen dezelfde naam kunnen hebben. De Staat acht het daarom van belang vast te stellen dat de vader van [eiser 2] dezelfde persoon is als degene van wie de naam [A 1] vermeld staat op het monument.
4.53.
De bij deze stand van zaken bestaande onduidelijkheid over de vraag of de naam [A 1] op het monument betrekking heeft op de vader van [eiser 2] , staat in de weg aan het als vaststaand kunnen aannemen dat [eiser 2] ’s vader degene is die is geëxecuteerd door Nederlandse militairen nadat hij het tweegevecht had verloren tijdens de zuiveringsactie in Lisu op 7 februari 1947. Deze onduidelijkheid wordt niet weggenomen door de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen. Net als in andere zaken over gestelde misdragingen van Nederlandse militairen acht de rechtbank de overgelegde schriftelijke verklaringen onvoldoende betrouwbaar en concreet om op grond daarvan als vaststaand aan te nemen dat [eiser 2] ’s vader op de door hem gestelde wijze is geëxecuteerd. [eiser 2] zal worden toegelaten dit te bewijzen.
in de zaak van [eiser 1]
4.16.
[eiser 1] stelt dat zijn vader, [D] , de wakil van Amparita was die door Nederlandse militairen is geëxecuteerd na het onder 2.5 bedoelde tweegevecht. In geschil is of de toen gedode man de vader van [eiser 1] was. De Staat wijst erop dat uit onderzoek van het NIMH5 volgt dat het plaatsvervangend dorpshoofd tijdens de tweegevechten is gedood en dat helderheid kan ontstaan als [eiser 1] duidelijkheid verschaft over de naam van het plaatsvervangend dorpshoofd van Amparita op 11 februari 1947. Daarmee is de kern van het geschil over de feitelijke toedracht de vraag of [D] op 11 februari 1947 plaatsvervangend dorpshoofd van Amparita was.
4.17.
Deze onduidelijkheid wordt niet weggenomen door de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen. Net als in andere zaken over gestelde misdragingen van Nederlandse militairen acht de rechtbank de overgelegde schriftelijke verklaringen onvoldoende betrouwbaar en concreet om op grond daarvan als vaststaand aan te nemen dat de vader van [eiser 1] op de door hem gestelde wijze is geëxecuteerd.
4.18.
Ook de door [eiser 1] aangehaalde bevindingen de onderzoeksjournalist [onderzoeksjournalist] zijn neergelegd in een schriftelijke bewijsmiddelen met vrije bewijskracht. De rechtbank acht het onvoldoende inzichtelijk waarop [onderzoeksjournalist] haar conclusies baseert. Op basis van deze bevindingen kunnen de stellingen van [eiser 1] niet als juist worden aanvaard.
4.19.
[eiser 1] zal worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat zijn vader, [D] , de wakil van Amparita was die door Nederlandse militairen is geëxecuteerd na een tweegevecht in het kader van de op 11 februari 1947 uitgevoerde zuiveringsactie in Amparita .
in beide zaken
4.53.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:RBDHA:2020:2558