Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 300920 schade na standrechtelijke executie en lijkschennis vader in Indonesië € 874,80

RBDHA 300920 schade na standrechtelijke executie en lijkschennis vader in Indonesië € 874,80

Eiser is geslaagd in het bewijs dat Nederlandse militairen zijn vader buiten gevecht hebben gedood, zijn hoofd hebben afgehakt en op de lokale markt hebben tentoongesteld en de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van zijn vader hebben gedwongen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen. Beoordeling schadevorderingen. (Samenvatting rechtspraak.nl)

Materiële schade

2.15.
De rechtbank komt nu aan de begroting van de materiële schade in de vorm van gederfd levensonderhoud. De rechtbank volgt de Staat niet in zijn betoog dat [eiser] niet behoeftig was, omdat hij bij zijn familie is gaan wonen. Deze omstandigheid neemt de behoeftigheid als gevolg van het overlijden van zijn vader niet weg3. [eiser] kan dus aanspraak maken op schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud over de periode tussen het overlijden van zijn vader – toen hij vijf jaar oud was – en het door hem bereiken van de leeftijd van 21 jaar (in 1962).

2.16.
Bij de begroting van het gederfd levensonderhoud van [eiser] , hanteert de rechtbank de uitgangspunten uit haar vonnis van 25 maart 20204. Dat betekent dat:
- het jaar 1962 wordt meegeteld bij de schatting;
- in navolging van partijen tot uitgangspunt wordt genomen dat 12% van het in deze periode gederfd inkomen naar een kind zou zijn toegevloeid;
- in navolging van partijen wordt uitgegaan van € 100 per jaar als jaarinkomen van een boer te Zuid-Sulawesi;
- uitgegaan wordt van de volgende tabel voor de inkomensontwikkeling van het jaarinkomen en het (in totaal) gederfd levensonderhoud van een kind, uitgaande van een jaarinkomen in 1947 van € 100:


https://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=ea49d273-8fae-4943-b3a1-a214d1230186


2.17.
De Staat is bereid om, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, uit te gaan van het door [eiser] gestelde jaarinkomen van zijn vader van € 500 in 1947. Dat resulteert in een schattenderwijs vastgesteld schadebedrag van € 874,80.

Immateriële schade

2.18.
De door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding komt niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank verwijst hier naar de volgende overwegingen uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2019,5 in zaken van andere nabestaanden van slachtoffers van misdragingen van Nederlandse militairen, die zij tot de hare maakt:

20.
Onder het oude recht hadden nabestaanden van een “moedwillig” gedode persoon slechts recht op een vergoeding van het tekort in de voor hun levensonderhoud noodzakelijke middelen, althans voor zover zij door de gedode persoon werden onderhouden (artikel 1406 (oud) BW). Tot aan de invoering per 1 januari 2019 van de Wet Affectieschade gold onder het huidige recht een vergelijkbare regeling (artikel 6:108 lid 1 BW). Tot aan 1 januari jl. konden nabestaanden dus geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding van zogeheten affectieschade (verdriet om de dood van een naaste).

21.
Reeds onder het oude recht hebben nabestaanden gepoogd om via de weg van een rechtstreeks beroep op artikel 1401 BW de rechter te bewegen toch een vergoeding van affectieschade toe te kennen, Deze pogingen zijn gestrand. Ook de pogingen onder het huidige recht om door middel van een beroep op artikel 6:106 lid 1 sub b BW (“op andere wijze in de persoon aangetast”) een vergoeding van affectieschade te verkrijgen, hebben geen succes gehad. Kort samengevat kan onder het huidige recht iemand die een naaste is verloren slechts in twee gevallen via een rechtstreekse onrechtmatige daadactie aanspraak maken op een toekenning van smartengeld, te weten (i) in de situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW, dat wil zeggen als de aansprakelijke persoon het oogmerk heeft gehad immateriële schade aan de naaste toe te brengen (waarbij uitdrukkelijk de eis geldt dat het oogmerk gericht moet zijn geweest op de specifieke schade waarvan vergoeding wordt gevorderd) en (ii) de situatie van zogeheten “shockschade”: als door de – te bewijzen – directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm waardoor iemand is overleden of gewond, bij de naaste een hevige emotionele schok is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid.

22.
[geïntimeerden] vorderen geen smartengeld als nabestaanden, maar als direct gelaedeerden. Zij beroepen zich daarbij niet (mede) op de hiervoor onder (i) en (ii) bedoelde gevallen, maar beperken zich tot een beroep op de in artikel 6:106 lid 1 sub b BW bedoelde “andere aantasting van de persoon”. Zij menen, zo begrijpt het hof, dat de rechtspraak waarin is uitgemaakt dat langs die weg geen vergoeding van affectieschade kan worden gevorderd, niet van toepassing is in hun geval, omdat het niet gaat om schade die is ontstaan door de dood van hun vader als gevolg van de executie, maar om schade die is ontstaan door het gat dat als gevolg van die executie in hun leven is geslagen. Door het wegvallen van een vaderfiguur zijn zij ernstig in hun persoon aangetast, zodat geen sprake hoeft te zijn van (klinisch) psychisch letsel, aldus [geïntimeerden] Zij verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2013. Naar hun mening houdt deze redenering ook onder oud recht stand.

23.
Dit betoog faalt. Dat de standrechtelijke executies pijn en verdriet hebben veroorzaakt voor de kinderen van de gedode mannen is zonder meer invoelbaar, maar dat betekent niet dat de vordering toewijsbaar is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt immers dat het recht tot aan 1 januari jl. geen grondslag bood voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed. Het onderscheid dat [geïntimeerden] maken tussen enerzijds immateriële schade als gevolg van de dood van hun vader – waarvan zij erkennen dat die niet voor vergoeding in aanmerking komt – en anderzijds immateriële schade als gevolg van het wegvallen van een vaderfiguur en het gat dat daardoor in hun leven is ontstaan, is kunstmatig en niet overtuigend. Het andersluidende oordeel van de rechtbank Rotterdam in 2013 is niet conform het systeem van de wet en vaste rechtspraak.

24.
[geïntimeerden] hebben zich in hoger beroep niet beroepen op schending van het EVRM als mogelijke basis voor de toekenning van smartengeld, nu het EVRM in 1947 nog niet in werking was getreden. Ten overvloede merkt het hof op dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde weliswaar kunnen meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, maar dat van zo’n aantasting niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht, nog daargelaten de vraag jegens wie de schending in kwestie heeft plaatsgevonden
.”

Wettelijke rente

2.19.
Ingevolge het toepasselijke artikel 1286 lid 3 BW (oud) is de wettelijke rente eerst verschuldigd na aanmaning of dagvaarding. Artikel 1286 BW (oud) is ook voor wat betreft de periode na 1 januari 1992 van toepassing.6 De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van dagvaarding, 5 oktober 2016.

2.20.
De rechtbank overweegt tot slot dat de toegewezen vordering aan materiële schade naar huidige Nederlandse en ook naar Indonesische maatstaven een (zeer) laag bedrag betreft, dat niet past bij het idee dat men anno 2020 in Nederland in het algemeen zal hebben bij vergoeding van schade in de vorm van gederfd levensonderhoud als gevolg van het onrechtmatig doodschieten van een man. Bedacht moet echter worden dat het gaat om 70 tot 40 jaar geleden gederfd levensonderhoud in Zuid-Sulawesi, dat voor de vader van [eiser] € 500 per jaar bedroeg. Verder vloeide slechts een klein deel van dat gederfde levensonderhoud aan [eiser] toe en is de periode van gederfd levensonderhoud betrekkelijk kort, afgezet tegen de tijd die is verstreken na de onrechtmatige gebeurtenissen in 1947.

2.21.
De rechtbank overweegt voorts dat deze lage bedragen aan materiële schadevergoeding evenmin in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executie van [vader van eiser] en de daaropvolgende lijkschennis onmiskenbaar hebben veroorzaakt bij [eiser] , die heeft moeten leven met dit breed bekende verhaal over zijn vader, die niet alleen is gedood, maar (postuum) ook door de lijkschennis ernstig vernederd is door Nederlandse militairen. Het toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding voorziet echter niet in een vergoeding van die pijn en dat verdriet. Dat kan ook niet, aangezien het op de vorderingen toepasselijke recht – zoals dat tot aan 1 januari 2019 gold – geen grondslag biedt voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed (de zgn. affectieschade). ECLI:NL:RBDHA:2020:10051

1 ECLI:NL:RBDHA:2019:499.
2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3 Zie HR 28 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5203. Dit is ook zo naar huidig recht, art. 6:108 BW, zie HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9365 rov. 3.4.3.
4 ECLI:NL:RBDHA:2020:2584, rov. 2.230 en verder.
5 ECLI:NL:GHDHA:2019:2524.
6 Verg. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2465 en HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2788.