Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 241018 verwijt Staat en/of de gemeente en/of de politie tzv optreden tegen strafbare feiten; afwijzing

RBGEL 241018 verwijt Staat en/of de gemeente en/of de politie tzv optreden tegen strafbare feiten; afwijzing

Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank,

1. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, jegens [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, onrechtmatig hebben gehandeld,
2. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, jegens [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor vergoeding van de door [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, ten gevolge van de onrechtmatige handelingen van gedaagden, althans van de Staat en/of de gemeente en/of de politie, geleden en nog te lijden schade,
3. voor recht zal verklaren dat [eisers c.s.] , althans een van beide eisers, schade hebben geleden van materiële en immateriële aard, ten gevolge van het onrechtmatig nalaten door gedaagden, althans door de Staat en/of de gemeente en/of de politie,
4. gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, zal veroordelen tot vergoeding aan [eisers c.s.] van de door [eisers c.s.] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en voorts een schadestaatprocedure te gelasten voor de vaststelling van de schade en de vereffening,

met veroordeling van gedaagden, althans de Staat en/of de gemeente en/of de politie, in de proceskosten, waaronder de nakosten.

3.2.
Aan zijn vordering legt [eisers c.s.] kort gezegd ten grondslag dat gedaagden in onrechtmatige mate hebben nagelaten adequaat op te treden tegen de reeks van strafbare feiten waarvan hij slachtoffer is geworden. Het strafrechtelijke onderzoek naar aanleiding van de aangiften, de vervolging van verdachten en de beveiliging tegen nieuwe incidenten was gebrekkig. Bovendien is de aan [eisers c.s.] gegarandeerde veiligheid niet waargemaakt, aldus [eisers c.s.] .

3.3.
De Staat, de gemeente en de politie voeren verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

4.1.
Een nalaten van medewerkers van de politie, terwijl handelen geboden was kan op de voet van art. 6:162 en 6:170 BW leiden tot aansprakelijkheid van de politie jegens [eisers c.s.] uit hoofde van onrechtmatige daad.

Voor zover handelen geboden was ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de rechtsvoorgangster van de politie dus op de voet van art. 13 van de destijds geldende Politiewet 1993 onder gezag stond van de officier van justitie, kan de Staat daarvoor naast de politie aansprakelijk zijn.

Voor zover handelen geboden was ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak en de rechtsvoorgangster van de politie daarom op de voet van art. 12 van de destijds geldende Politiewet 1993 onder gezag stond van de burgemeester, kan de gemeente daarvoor naast de politie aansprakelijk zijn. (Vergelijk HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391)

Denkbaar is voorts dat een nalaten van medewerkers van de gemeente of van het Openbaar Ministerie tot aansprakelijkheid van de gemeente respectievelijk de Staat jegens [eisers c.s.] leidt, eveneens op de voet van art. 6:162 en 6:170 BW.

De rechtbank begrijpt dat [eisers c.s.] zijn vordering op deze grondslagen baseert en zal daarop hierna ingaan.

De politie en de Staat

4.2.
[eisers c.s.] heeft een onrechtmatig nalaten in de eerste plaats erop gebaseerd dat medewerkers van de politie en het Openbaar Ministerie naar aanleiding van zijn aangiften onvoldoende onderzoek hebben verricht c.q. ten onrechte niet tot strafvervolging zijn overgegaan. In wezen verwijt hij daarmee de politie en de Staat, dat ten onrechte is afgezien van (verdere) vervolging van de aangegeven strafbare feiten. De rechtmatigheid van een dergelijke, aan het Openbaar Ministerie voorbehouden beslissing kan slechts met een klaagschrift op de voet van art. 12 Sv in rechte worden aangevochten. In deze procedure kan deze rechtmatigheid door de rechtbank niet worden getoetst. (Vergelijk HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2455, NJ 1998/65 en Hof Den Haag, 20 januari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0943, NJF 2009/83)

4.3.
[eisers c.s.] heeft zich op de voet van art. 12 Sv erover beklaagd dat naar aanleiding van zijn aangiften geen strafvervolging is ingesteld. Voor zover het gerechtshof Arnhem dit beklag ongegrond heeft verklaard in de beschikking van 7 september 2012 moet, gelet op het voorgaande, in deze procedure tussen partijen ervan worden uitgegaan dat het uitblijven van verdere vervolging niet nalatig was. In zoverre is van onrechtmatigheid derhalve geen sprake. Ter zake van de inbraak op 4 augustus 2010 en de brandstichting in de nacht van 21 op 22 juni 2011, van welke strafbare feiten het gerechtshof de strafvervolging heeft bevolen, is het volgende van belang.

4.4.
Vast staat dat aan het bevel van het hof gevolg is gegeven.

Uit de beschikking van het hof van 24 maart 2014 volgt dat het bevel tot verdere vervolging van de brandstichting niet zou zijn gegeven indien het hof in de beklagprocedure de beschikking zou hebben gehad over het toen reeds beschikbare volledige dossier van het onderzoek. Nalatigheid ter zake van de afhandeling van de aangifte van dit strafbare feit kan dan niet worden vastgesteld. Voor zover het gevorderde is gebaseerd op nalaten in dit verband is het niet toewijsbaar.

4.5.
Het gerechtshof heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages van zijn beschikking van 7 september 2012 (r.o. 2.37.) geoordeeld dat de politie naar de woninginbraak voldoende onderzoek heeft gedaan, dat de politie de zaak zeker voldoende aandacht heeft gegeven en dat geen aanleiding bestaat voor nader onderzoek. Zoals gezegd moet thans van dit oordeel worden uitgegaan. Het bevel tot strafvervolging van [beklaagde C] heeft het hof daarop gebaseerd dat het bewijs dat de politie in het reeds verrichte onderzoek had vergaard deze vervolging rechtvaardigt. De opgepakte vervolging heeft ertoe geleid dat [beklaagde C] op 11 januari 2013 strafrechtelijk is veroordeeld. De vraag is nu of, zoals de politie en de Staat betwisten, de vertraging in de strafrechtelijke vervolging van deze verdachte ertoe heeft geleid dat incidenten die tot het vertrek van [eisers c.s.] aanleiding hebben gegeven, zouden zijn uitgebleven. Om in dit verband causaal verband met de gestelde schade te kunnen aannemen moet onder meer komen vast te staan dat [beklaagde C] ook bij een of meer van de verdere incidenten in wezenlijke mate betrokken was en dat de onverwijlde vervolging en bestraffing met een werkstraf van 120 uur hem van deze betrokkenheid zou hebben weerhouden. In dit verband heeft [eisers c.s.] niets gesteld, laat staan toegelicht. Hier komt bij dat zelfs indien wordt uitgegaan van de hiervoor bedoelde premisse, causaal verband in hoge mate onaannemelijk is. Blijkens de beschikking van het hof en de nota’s van de officier van justitie in de beklagprocedure was de identificatie van de vingerafdrukken van [zoon 2] een van de bewijzen die vervolging van [beklaagde C] voor de inbraak opportuun maakte. Deze identificatie was pas op 5 mei 2011 bij de politie bekend. Toen stond alleen de brandstichting op 22 juni 2011 nog te gebeuren. Bij een wel onverwijlde vervolging was bovendien redelijkerwijs niet eerder dan in november 2011 een strafrechtelijke veroordeling te verwachten, zoals bij [zoon 2] is geschied. Dat is bijna vijf maanden na het laatste incident. Ook bij deze serieuze obstakels voor het aannemen van causaal verband heeft [eisers c.s.] niet stilgestaan. Al met al is de rechtbank van oordeel dat geen causaal verband bestaat tussen de vertraging in de strafrechtelijke vervolging van [beklaagde C] en de gestelde schade. Voor zover het gevorderde op dit nalaten is gebaseerd is het dus niet toewijsbaar.

4.6.
Bij conclusie van repliek heeft [eisers c.s.] gesteld dat het openbaar ministerie naast strafvervolging nog meer overheidstaken heeft, dat haar in dit laatste verband instrumenten, (wettelijke) middelen en bevoegdheden ter beschikking staan ter bestrijding van jeugdcriminaliteit en dat zij deze instrumenten, middelen en bevoegdheden in dit geval ten onrechte niet heeft benut. [eisers c.s.] heeft daartoe gewezen op een richtlijn en twee aanwijzingen van het openbaar ministerie. Deze stukken heeft hij niet in het geding gebracht. [eisers c.s.] heeft ook niet toegelicht op welke instrumenten, middelen en bevoegdheden in deze richtlijn en aanwijzingen hij concreet doelt. Dat het hier iets anders betreft dan de invulling door het openbaar ministerie van haar beleidsvrijheid ter zake van strafvervolging kan zodoende niet worden vastgesteld. Over het gebruik van deze vrijheid kan zoals gezegd niet bij de burgerlijke rechter maar enkel via een art. 12 Sv-procedure worden geklaagd. Onrechtmatig nalaten kan dus ook in dit verband niet worden vastgesteld.

4.7.
[eisers c.s.] heeft zijn vordering tegen de Staat overigens niet toegelicht. In zoverre is deze derhalve niet toewijsbaar. Dit geldt ook voor zover de vordering tegen de politie is gericht en is gegrond op het (niet) optreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

De politie en de gemeente

4.8.
Wat betreft nalatigheid van de politie, voor zover haar rechtsvoorgangster onder het gezag van de burgemeester stond, dus ter zake van nalaten waar handelen geboden was ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak, en aansprakelijkheid van de gemeente voor dit nalaten, geldt het volgende.

4.9.
Van de gemeente en de politie kon niet worden gevergd dat zij [eisers c.s.] ervoor zouden behoeden dat hij slachtoffer zou worden van enig strafbaar feit. In het kader van de handhaving van de openbare orde en het bieden van hulp mocht wel worden verwacht dat de gemeente en de politie, naar aanleiding van de ernstige overlast in [de wijk] (gericht tegen het stel mannen) en de aanhoudende aangiften van [eisers c.s.] , in toenemende mate gebruik zouden maken van de bevoegdheden die hun in dit verband ten dienste stonden, teneinde [eisers c.s.] verdere incidenten te besparen. Het is aan [eisers c.s.] om te stellen in welke concrete zin de politie en de gemeente hierin nalatig zijn geweest.

4.10.
Bij de beoordeling door de rechtbank van de vraag of sprake is geweest van onrechtmatig nalaten past terughoudendheid. Niet alleen [eisers c.s.] behoefde bescherming. Ook andere bewoners hadden te lijden van de overlast in [de wijk] . En uiteraard was ook op andere fronten de inzet van de politie en de gemeente vereist. Nu de beschikbare middelen beperkt zijn, moesten doelmatige keuzes worden gemaakt. Het was aan de burgemeester en de politie om deze keuzes te maken. Zij beschikten over de daarvoor noodzakelijke informatie. Aan de burgemeester en de politieambtenaren kwam dus een aanzienlijke vrijheid toe te bepalen op welke wijze zij tegenover [eisers c.s.] invulling gaven aan hun taak de openbare orde te handhaven en hulp te verlenen. (Vergelijk HR 21 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4526, NJ 1983/252.) Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.

4.11.
Uit de feiten volgt dat de gemeente en de politie al in 2009 oog hadden voor de overlast in [de wijk] en dat zij hun inspanningen om deze te beteugelen hebben geïntensiveerd naarmate de incidenten (jegens [eisers c.s.] ) frequenter plaatsvonden en verergerden. Dit heeft geleid tot relatief vergaande maatregelen zoals het installeren van camera’s, het posten in huis, de ontruiming van de buren door Mitros, een uithuisplaatsing en het opleggen van een gebiedsverbod.

4.12.
Dat de gemeente en de politie met deze maatregelen niet konden volstaan heeft [eisers c.s.] in zijn conclusie van repliek toegelicht met een algemene verwijzing naar een algemene lijst van bevoegdheden van een burgemeester op de website www.burgemeesters.nl, die volgens [eisers c.s.] hadden kunnen worden aangewend. Die verwijzing is onvoldoende concreet. Daaruit volgt niet welke bevoegdheid [eisers c.s.] op het oog heeft. Duidelijkheid op dat punt was geboden om de gemeente en de politie tot het voeren van verweer in staat te stellen en de rechtbank tot het uitvoeren van een beoordeling.

4.13.
[eisers c.s.] heeft de gemeente en de politie de volgende concrete nalatigheden verweten: ten onrechte heeft de politie de camera’s in de woning van [eisers c.s.] niet live ‘uitgelezen’ en ten onrechte zijn geen camera’s in het openbare gebied opgehangen, zoals op grond van art. 151c Gemeentewet mogelijk is. In dit verband is het volgende van belang.

4.14.
De gemeente en de politie hebben opgeworpen dat live meekijken met de betreffende camera’s niet mogelijk was. [eisers c.s.] heeft het verwijt in het licht daarvan niet meer toegelicht. Een nalatigheid in dit verband valt dan niet te constateren.

4.15.
Art. 151c van de Gemeentewet, zoals deze bepaling destijds luidde, biedt een wettelijke grondslag voor het plaatsen van vaste camera’s ten behoeve van toezicht op een openbare plaats indien dat voor handhaving van de openbare orde noodzakelijk is. De burgemeester kan tot plaatsing besluiten na machtiging door de gemeenteraad bij verordening. De wetgever heeft de bevoegdheid tot het plaatsen van toezichtcamera’s, bezien vanuit de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een dermate ingrijpende bevoegdheid geacht, dat de toekenning van deze bevoegdheid met democratische waarborgen is omkleed. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 440, nr. 3, p. 10.)

Of de burgemeester camera’s in het openbare gebied rond de woning van [eisers c.s.] kon laten ophangen was dus afhankelijk van de afweging in de gemeenteraad dat dit nodig was. Feit is dat er geen raadsverordening is gekomen. [eisers c.s.] moet het in beginsel met die afweging doen. Het was aan hem om aan te geven waarom de gemeenteraad in redelijkheid niet tot deze afweging kon komen. Een uiteenzetting van zijn eigen ervaringen is daarvoor niet toereikend, hoe ernstig deze ook waren. De vraag is of de incidenten van dien aard waren dat de gemeenteraad redelijkerwijs niet anders dan tot machtiging had kunnen komen. Hiervoor waren de incidenten tegen [eisers c.s.] weliswaar van belang, maar deze moesten worden afgewogen tegen het daadwerkelijke effect van de incidenten rond hun woning op de openbare orde, de privacy-schending die cameratoezicht veroorzaakt, en de aanzienlijke inzet van beperkte publieke middelen. Daarbij moet worden bedacht dat de overlast niet enkel op [eisers c.s.] was gericht en cameratoezicht op de openbare ruimte rondom hun woning die andere overlast niet kon voorkomen. [eisers c.s.] is niet op deze aspecten ingegaan en heeft aldus onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aan te kunnen nemen dat de afweging van de gemeenteraad redelijkerwijs anders had moeten uitvallen. Bij deze stand van zaken is niet onrechtmatig te achten dat de gemeente en de politie niet tot plaatsing van toezichtcamera’s zijn overgegaan.

4.16.
Bovendien is het zeer de vraag of, indien wel een raadsverordening tot stand zou zijn gekomen, dit zo snel had kunnen gebeuren, dat zo tijdig tot plaatsing van toezichtcamera’s zou zijn besloten door de burgemeester en zo tijdig tot feitelijke installatie van toezichtcamera’s zou zijn overgegaan, dat [eisers c.s.] vanwege de gestelde afschrikwekkende werking van die camera’s gevrijwaard zou zijn gebleven van de incidenten die tot zijn uiteindelijke vertrek hebben geleid. Ook hierover heeft [eisers c.s.] , na betwisting van causaal verband door de gemeente en de politie, geen toelichting verschaft. Causaal verband tussen het uitblijven van toezichtcamera’s en de gestelde schade kan dan niet worden vastgesteld. Voor zover het gevorderde op dit nalaten is gebaseerd is het dus niet toewijsbaar.

4.17.
Wat de gemeente en de politie meer hadden moeten en kunnen doen dan zij hebben gedaan heeft [eisers c.s.] verder niet toegelicht. Het is gebleven bij de enkele stelling dat te weinig is gedaan. Dat is niet genoeg om tot onrechtmatig nalaten te concluderen, zeker niet gelet op de beleidsvrijheid die de gemeente en de politie toekwam en de daaruit voortvloeiende terughoudende toetsing door de rechtbank. Dat [eisers c.s.] zich genoodzaakt voelde om te verhuizen is alleszins begrijpelijk en wordt door alle partijen in hoge mate betreurd. De politie en de gemeente valt echter in redelijkheid niet te verwijten dat zij dat niet hebben (kunnen) voorkomen, ook niet in het licht van de verplichtingen die op hen rusten volgens de door [eisers c.s.] aangehaalde jurisprudentie van het EHRM. Hierbij wordt nog het volgende in aanmerking genomen.

4.18.
Vanwege bedreigingen heeft burgemeester [naam burgemeester] in 2012 persoonlijke beveiliging genoten. [eisers c.s.] leidt hieruit af dat de burgemeester wel zichzelf van beveiliging heeft voorzien maar [eisers c.s.] niet en merkt op dat dit hem steekt. In art. 5.4 van de door [eisers c.s.] aangehaalde, destijds geldende Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten is echter vermeld dat, als een burgemeester ( ... ) zelf onderwerp is van dreiging, de besluitvorming over de te treffen maatregelen plaatsvindt door de NCTb/CBB (de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding c.q. zijn Coördinator Bewaking en Beveiliging, rb), zodat wordt voorkomen dat functionarissen betrokken raken bij de besluitvorming over maatregelen die op henzelf betrekking hebben. De burgemeester kon dus niet zelf beslissen over zijn persoonlijke beveiliging en kon zichzelf dus niet voortrekken zoals [eisers c.s.] de gemeente verwijt. Nog daargelaten dat daarmee niet gezegd zou zijn dat [eisers c.s.] op grond van de circulaire voor persoonlijke bescherming in aanmerking kwam. [eisers c.s.] stelt dat ook niet. Nalatigheid in dit verband is dan ook niet vast te stellen.

4.19.
Het voorgaande kan anders zijn indien komt vast te staan dat, zoals [eisers c.s.] stelt en de politie en de gemeente betwisten, de burgemeester in een telefoongesprek aan [eisers c.s.] heeft gegarandeerd dat hem niets meer zou overkomen. In dit verband is het volgende van belang.

4.20.
Voorop staat dat ook een burgemeester niet kan garanderen dat een burger veilig zal zijn. Zo ver strekt zijn invloed niet. Dit betekent niet dat in dit geval niet een dergelijke garantie is gegeven. Dat ligt echter niet voor de hand. Ook niet in het licht van de geschiedenis van overlast in [de wijk] . Voorstelbaar is weliswaar dat de gemeente en de politie vanwege deze geschiedenis erop gebrand waren te voorkomen dat de overlastplegers nog een huishouden tot verhuizing zouden dwingen. Daarmee is echter niet aannemelijk dat zij het onmogelijke hebben beloofd.

4.21.
Voor zijn stelling heeft [eisers c.s.] getuigenbewijs aangedragen. De rechtbank constateert dat partijgetuige [eiser 2] heeft verklaard dat [naam burgemeester] de veiligheid van [eisers c.s.] heeft gegarandeerd en dat [naam burgemeester] dat heeft ontkend. Het komt er dan op aan of voldoende steunbewijs voor de stelling van [eisers c.s.] voorhanden is. In de verklaringen van de overige getuigen kan dergelijk bewijs niet worden gevonden. [persoon K] , [persoon I] noch [persoon J] hebben het telefoongesprek gehoord, of uit anderen hoofde iets over de inhoud ervan verklaard dat de stelling van [eisers c.s.] ondersteunt. Voor zijn vermoeden dat deze getuigen niet vrijelijk hebben verklaard heeft [eisers c.s.] onvoldoende concrete aanknopingspunten geboden. Daarvan wordt daarom niet uitgegaan.

4.22.
Het interview bij Nieuwsuur biedt evenmin voldoende steunbewijs. Uit de transscriptie volgt dat de journalist aan de burgemeester herhaaldelijk een bevestiging van (het schenden van) een veiligheidsgarantie tracht te ontlokken en dat de burgemeester daarop gerichte vragen ontwijkt en zijn eigen boodschap voor het voetlicht brengt, namelijk dat al het redelijkerwijs mogelijke is gedaan om de overlast te stoppen en dat wordt betreurd dat dit niet is gelukt. Een erkenning dat [eisers c.s.] in het telefoongesprek veiligheid is gegarandeerd kan daarin niet worden gelezen. Ander bewijs is niet aangedragen. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat de burgemeester in een telefoongesprek aan [eisers c.s.] heeft gegarandeerd dat hem niets meer zou overkomen. Voor zover het gevorderde daarop is gebaseerd kan het niet worden toegewezen.

4.23.
Voor het overige heeft [eisers c.s.] niet concreet gesteld wat gedaagden ten onrechte hebben nagelaten. De slotsom is dat het gevorderde niet toewijsbaar is. ECLI:NL:RBGEL:2018:4774