Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 250117 Politie niet aansprakelijk voor overlijden slachtoffer bij schietincident

RBOVE 250117 Politie niet aansprakelijk voor overlijden slachtoffer bij schietincident

in vervolg op Rb Overijssel 270716 overlijdensschade; vermeend onrechtmatig politieoptreden bij schietincident; vragen rb over inschakeling arrestatieteam; nadere akte politie

2
De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen zij in haar tussenvonnis van 27 juli 2016 heeft overwogen en beslist.

2.2.
Bij genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank aan de politie de volgende vragen voorgelegd:

Wanneer had het AT ingeschakeld moeten worden?

Wanneer is het AT, al dan niet door middel van een voorwaarschuwing, opgeroepen?

Valt het moment dat de voorwaarschuwing voor het AT is uitgegaan, gelijk met het moment dat het AT ingeschakeld had moeten worden?

Wanneer was het AT ter plaatse aanwezig?

Was het AT toen compleet?

Hoe groot was dit AT?

Hoe lang was de aanrijdtijd van dit AT?

Wat had het AT gedaan als zij eerder aanwezig was geweest?

Ad 1. Wanneer had het AT ingeschakeld moeten worden?

2.3.
De politie komt tot de conclusie dat er om 21.44.51 uur sprake was van een situatie waarvan kan worden gezegd dat het AT moest worden ingeschakeld.

De politie wijst erop dat de inzet van een AT geen recht is en benadrukt dat in geval van levensbedreigende omstandigheden een AT ingezet kan worden.

2.4.
[eiseres 1] / [eiseres 2] betwisten dat er een beleidsregel bij de politie bestaat dat een AT pas kan worden ingezet, als de aanwezigheid van een vuurwapen door de politie is vastgesteld. Volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] is het daadwerkelijk door de politie zien van een vuurwapen, geen vereiste om over te gaan tot het inschakelen van een AT. Dit wordt volgens hen ook door de politie zelf bevestigd in de processtukken.

[eiseres 2] wijzen op de tekst van en de toelichting bij artikel 8 BBRP. Volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] had omstreeks 21.15 – 21.20 uur een AT ingeschakeld kunnen en moeten worden.

Ad 2. Wanneer is het AT, al dan niet door middel van een voorwaarschuwing, opgeroepen?

2.5.
De politie heeft geconcludeerd dat het AT tussen 21.44.51 uur en 22.18 uur moet zijn gewaarschuwd. Het precieze tijdstip is volgens haar niet meer vast te stellen.

2.6.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben aangevoerd dat het volledige AT nog niet aanrijdend was op het moment dat commissaris [X] de voorwaarschuwing had uitgedaan.

Volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] heeft commissaris [X] zelf geen voorwaarschuwing uitgedaan en was er om 22.10 uur en vermoedelijk ook om 22.17 uur nog geen voorwaarschuwing voor een AT-inzet uitgegaan.

Ad 3. Valt het moment dat de voorwaarschuwing voor het AT is uitgegaan, gelijk met het moment dat het AT ingeschakeld had moeten worden?

2.7.
De politie heeft aangevoerd dat het niet meer te achterhalen is, wanneer het AT precies is gewaarschuwd. Volgens de politie moet bedacht worden, dat het moment waarop duidelijk wordt dat er voldoende reden is om een AT in te zetten en het moment waarop de inzet geregeld is, altijd enige tijd uit elkaar liggen. Het moment waarop commissaris [X] de formele toestemming voor de inzet van het AT, via de hoofofficier van justitie, heeft geregeld, is in dit verband niet relevant, aangezien op dat moment de voorwaarschuwing al was uitgegaan en het AT dus al aanrijdend was, aldus de politie.

2.8.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord.

Ad 4. Wanneer was het AT ter plaatse?

2.9.
De politie heeft gesteld dat twee leden van het AT om 22.28.19 uur ter plaatse waren en dat de overige leden van het AT, inclusief de commandant, op dat moment aanrijdend waren. Een AT komt pas in actie als het voltallig is, aldus de politie.

Ad 5. Was het AT toen compleet?

2.10.
De politie heeft gesteld dat op het moment waarop de eerste twee AT-leden ter plaatse waren (22.28.19 uur), het AT niet compleet was. Het AT kon ook nog niet compleet zijn, aangezien de leden van het AT uit diverse plaatsen moesten komen. Er ging in die tijd 50 á 60 minuten overheen voordat een voltallig AT inzetgereed was. De onderhandelaars, die na de twee AT-leden ter plaatse arriveerden, maakten geen deel uit van het AT.

2.11.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben aangevoerd dat de politie haar stelling dat het 50 minuten tijd in beslag neemt, eer het AT inzetgereed had kunnen zijn, niet heeft onderbouwd. Er waren volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] wel degelijk mogelijkheden voor de aanwezige onderhandelaars aanwezig, om met [A] te communiceren, bijvoorbeeld met een megafoon.

Ad 6. Hoe groot was het AT?

2.12.
Het voltallige AT zou volgens de politie hebben bestaan uit negen leden, te weten uit één commandant en acht groepsleden.

Ad 7. Hoe lang was de aanrijtijd van het AT?

2.13.
De politie heeft aangevoerd dat in dit geval 50 minuten een reële tijdsperiode was om de inzet van het AT te kunnen laten aanvangen.

2.14.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben in dit kader gewezen op de verklaring van commissaris [X] , die hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd dat de aankomst van AT-leden varieert van een half uur tot een uur. De politie heeft haar stellingen in dit kader niet onderbouwd, aldus [eiseres 1] / [eiseres 2] .

Ad 8. Wat had het AT gedaan als het eerder aanwezig was geweest?

2.15.
Het vroegst mogelijke tijdstip waarop het AT in dit geval aanwezig had kunnen zijn, is 50 minuten nadat commissaris [X] op de hoogte had kunnen worden gesteld van het daadwerkelijk aanwezig zijn van een vuurwapen. Dit betekent, volgens de politie, dat het AT op zijn vroegst om 22.36 uur inzet gereed had kunnen zijn. Op dat moment was [A] al neergeschoten en overleden.

Voorts heeft de politie aangevoerd dat als het AT wel eerder aanwezig was geweest, zij niets had kunnen doen. Een AT-lid had op dezelfde wijze gereageerd op het gedrag van [A] als de aanwezige politie heeft gedaan. De politie had hem eveneens door middel van een gericht schot op zijn romp uitgeschakeld.

2.16.
[eiseres 1] / [eiseres 2] betwisten dat AT-leden op dezelfde wijze zouden hebben gehandeld als de politie heeft gedaan. Het AT had [A] ook kunnen aanhouden of uitschakelen met niet dodelijke wapens.

2.17.
De rechtbank stelt vast dat het voltallige AT op het moment dat [A] werd neergeschoten, niet aanwezig was. Enkele AT-leden kwamen pas ter plaatse op het moment dat [A] net was neergeschoten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de overige AT-leden nog ter plaatse zijn aangekomen. Het inschakelen van een AT betreft een discretionaire bevoegdheid. Het gaat erom, op welk moment er redelijkerwijs aangenomen mag worden dat er levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigden. Naar het oordeel van de rechtbank stond het vast dat er van levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen sprake was, op het moment dat de politie had waargenomen dat [A] in het bezit was van een vuurwapen en daarmee dreigde.

Agent [Y] was die avond chef van dienst. Hij was verantwoordelijk voor de politie-inzet. Hij was om 21:26 uur ter plaatse. Volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] heeft agent [Y] op dat moment van de agenten, die toen al aanwezig waren, te horen gekregen, dat [A] voor het raam met een vuurwapen was gezien. Dit blijkt volgens [eiseres 1] / [eiseres 2] uit het verhoor door de Rijksrecherche. In het verslag van de Rijksrecherche staat echter het volgende (pag. 0303 van het rechercheonderzoek, productie 1 bij dagvaarding):

Mijn eerste informatie kreeg ik op de [straatnaam] . Ik voerde toen een telefoongesprek met [X] en in dit gesprek gaf ik mijn informatie door. Ik heb hem verteld dat het ging om een ex BBEer die een vuurwapen zou hebben en die zich zou bevinden in een flatgebouw.

Agent [Y] heeft verklaard dat [A] een vuurwapen ‘zou’ hebben. Dat stond dus toen nog niet vast.

2.18.
Uit het Proces-verbaal bevindingen blijkt dat de politie om 21:44:51 uur heeft vastgesteld dat [A] in het bezit was van een vuurwapen, dat hij hiermee op de politie heeft gericht en dat hij ermee gezwaaid heeft.

Het was commissaris [X] die uiteindelijk moest beslissen of een AT ingeschakeld diende te worden. Hij had die avond beleidspiket. Commissaris [X] was in eerste instantie niet ter plekke. Hij is omstreeks 21:50 uur in de auto gestapt om ter plaatse te komen.

Commissaris [X] heeft tijdens zijn autorit naar de plaats van bestemming telefonisch contact gehad met 2 onderhandelaars. De eerste onderhandelaar sprak hij om 21:59 uur en de tweede ongeveer 5 minuten later. De eerste onderhandelaar bleek niet in de buurt te zijn, de tweede wel. Naar aanleiding van dit telefoongesprek is er rond 22:10 uur een voorwaarschuwing uitgegaan voor een AT.

De rechtbank is van oordeel dat er om 21:44:51 uur een situatie was ontstaan die als levensbedreigend aangemerkt kon worden. Immers op dat moment had de politie gezien dat [A] een vuurwapen vasthield had en daarmee dreigend was. Dat de politie eerder niet tot het oproepen van AT is overgegaan, acht de rechtbank verdedigbaar. Immers vóór het moment dat door de politie was waargenomen dat [A] een wapen vasthield en daarmee dreigend was, zat [A] nog in de woning en was nog niet naar buiten gekomen. Uit het Proces-verbaal bevindingen blijkt dat een vrouw van de [huisartsenpost] om 21:07:50 uur heeft gevraagd om met spoed naar [adres] te [plaats] te gaan, omdat een vrouw op dat moment bedreigd zou worden met een vuurwapen. Om 21:15:14 uur waren deze vrouw ( [eiseres 1] ) en haar dochter ( [eiseres 2] ) uit de woning. [A] was toen alleen in de woning. Er werd toen niemand meer bedreigd. Dat Commissaris [X] op dat moment dacht dat het om een relationeel probleem ging, acht de rechtbank verdedigbaar. Ook waren er tot dat moment geen bedreigingen van [A] naar buiten geweest.

2.19.
Dat er tussen het moment dat de politie vaststelde dat [A] een vuurwapen vasthield en daarmee dreigend was en het moment dat er een AT werd ingeschakeld tijd zit, is logisch. Commissaris [X] is vanaf 21:59 uur in actie gekomen door met een onderhandelaar te gaan bellen. De uiteindelijke voorwaarschuwing voor een AT is rond 22:10 uur uitgegaan. Mogelijk heeft Commissaris [X] achteraf bezien een inschattingsfout gemaakt ten aanzien van de plaatselijke situatie en heeft hij daardoor mogelijk te langzaam geacteerd, maar dat maakt het optreden van de politie nog niet onrechtmatig. Dat de eerste onderhandelaar niet in de buurt bleek te zijn, kan Commissaris [X] niet worden verweten. Voorts acht de rechtbank het ongelukkig dat Commissaris [X] niet de beschikking had over een portofoon of mobilofoon. Hij heeft daardoor niet alle informatie ontvangen, die op die avond voor handen was. De communicatie had dus mogelijk wel beter gekund. Commissaris [X] was echter wel in het bezit van een mobiele telefoon en was dus bereikbaar en zelf in staat om te bellen. Dat de communicatie mogelijk beter had gekund, leidt nog niet tot de conclusie dat het optreden van de politie daardoor onrechtmatig is geweest. Het betreft een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de politie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 BBRP. In dit artikel is geen verplichting opgenomen, dat de politie in het geval van levensbedreigende omstandigheden, een AT dient in te schakelen.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de stelling van de politie, dat de aanrijtijd van een AT circa 50 minuten is, plausibel lijkt. Een AT bestaat uit negen leden. Deze leden dienen allemaal gebeld te worden. Deze leden hebben tijd nodig om zich om te kleden en ter plaatse te kunnen komen. Dus ook al had de politie voortvarender opgetreden, had het schietincident niet voorkomen kunnen worden, omdat [A] om 22:29:38 uur werd neergeschoten.

2.20.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben gesteld dat agent [C] in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Ambtsinstructie. De politie heeft dit gemotiveerd betwist.

2.21.
De rechtbank is van oordeel dat agent [C] niet in strijd heeft gehandeld met dit artikel. Er was sprake van noodweer. De rechtbank onderschrijft de overwegingen van het gerechtshof te Arnhem in zijn beschikking van 21 januari 2009 (productie 4 bij conclusie van antwoord):

Noodweer

Naar het oordeel van het hof is feitelijk voldoende aannemelijk geworden dat er voor beklaagde in de brandgang een noodweersituatie is ontstaan.

Volgens beklaagde hadden zij de situatie onder controle, in die zin dat [A] voor de omgeving geen gevaar vormde zolang hij zich in de woning bevond en niet de straat op zou komen. Dit werd anders toen [A] besloot de brandgang in te gaan. Afgesproken was dat beklaagde of zijn collega [D] een hond zouden inzetten op het moment dat [A] de brandgang in zou komen.

[A] komt dan met zijn vuurwapen de brandgang in en loopt richting beklaagde. Beklaagde roept meermalen tegen [A] dat hij zijn wapen moet laten vallen. Omdat [A] daar geen gehoor aan geeft, besluit beklaagde zijn hond te stellen. De hond bijt [A] echter niet en [A] blijft met zijn vuurwapen in zijn hand op beklaagde aflopen. Beklaagde stelt de hond nogmaals en roept dat hij zijn wapen moet laten vallen. [A] , zwaaiend met zijn wapen, nadert beklaagde dan tot ongeveer vijf meter, waardoor beklaagde zich dermate bedreigd voelt, mede gelet de wetenschap dat [A] een oud-BBE-er is, dat hij zijn vuurwapen trekt en op [A] schiet. Gelet op de afstand waarop [A] zich ten opzichte van beklaagde bevond, de omstandigheid dat [A] een op het oog voor gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg en daarmee op beklaagde richtte of daarmee zwaaide, alsmede de daaraan voorafgaande geuite bedreigingen van [A] , is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er op dat moment sprake was van een noodweersituatie.

Een bevestiging van die levensbedreigende situatie waarin beklaagde zich op dat moment bevond, vindt het hof in de verklaringen van diverse agenten waaruit blijkt dat zij zich door het gedrag van [A] bedreigd voelden en de verklaring van [E] waaruit blijkt dat [E] de situatie eveneens dermate gevaarlijk inschatte dat hij ook zijn dienstwapen pakte. Dat achteraf blijkt dat het vuurwapen van [A] niet geladen was en dat niet is gebleken dat [A] een voormalig BBE-er was, doet aan het voorgaande niet af, nu beklaagde en zijn collega’s afhankelijk waren van de op dat moment voorhanden zijnde informatie.

Ook de omstandigheid dat door diverse getuigen zou zijn gehoord dat [A] zei dat hij zich had overgegeven, doet aan de noodweersituatie niets af. Uit de verklaringen van de getuigen die ter plaatse waren en het schietincident daadwerkelijk hebben gezien, blijkt immers dat het feitelijke gedrag van [A] geenszins duidde op een vrijwillige overgave.

Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde uit noodweer heeft gehandeld en dat het waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een beroep op noodweer zal honoreren. Het hof acht derhalve de beslissing om beklaagde niet te vervolgen te billijken.”

2.22.
Noodweer levert een rechtvaardigingsgrond op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond doet een daad, welke naar algemene omschrijving onrechtmatig zou zijn, in het concrete geval geheel haar onrechtmatig karakter verliezen. Bovendien heeft agent [C] conform zijn ambtsinstructie, zoals is vastgelegd in artikel 7 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, gehandeld.

2.23.
Dat de diensthond geweigerd heeft om [A] te bijten, maakt de situatie niet anders. De hond was gekwalificeerd. Dat de hond op de keuringsdag (27 juni 2006) bij de oefening ‘schijnstellen’ onvoldoende heeft gepresteerd, maakt dat niet anders. Op die dag was de hond geblesseerd en gebruikte pijnstillers. Vaststaat dat de hond op 7 juli 2007 al lang geen pijnstillers meer slikte. [A] was rustig op het moment van de instructie van agent [C] om [A] te bijten; de hond mag dan niet bijten (zie de verklaring van de heer [F] , pag. 0085van het rechercheonderzoek). Volgens de heer [F] heeft de hond gehandeld, zoals het hem geleerd is. Uit de verklaring van agent [C] blijkt dat hij veel met de hond getraind had (één dag in de week) en dat hij tevreden over de hond was. Dat agent [C] verkeerde instructies aan de hond heeft gegeven, is niet gebleken. Dat de hond op 7 juli 2007 ongeschikt was om als politiehond op te treden, is de rechtbank niet gebleken.

2.24.
Dat agent [C] [A] in de romp heeft geschoten, was gezien de omstandigheden, verdedigbaar. [A] zwaaide met het pistool en was in beweging. De kans dat agent [C] mis zou schieten, als hij op één van de armen of benen van [A] had gericht, was aanwezig. Bovendien kon niet worden uitgesloten dat [A] , als hij was geraakt in een arm of een been, alsnog zou gaan schieten. Agent [C] mocht en kon er niet vanuit gaan dat het pistool van [A] niet geladen was. Een terugtrekkende beweging was ook geen optie, want dan zou [A] de wijk in kunnen komen.

2.25.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben aangevoerd dat het politieoptreden in strijd is met het bepaalde in artikel 2 EVRM. De politie heeft dit gemotiveerd betwist.

2.26.
[eiseres 1] / [eiseres 2] hebben de uitspraak/brief van het EHRM van 18 oktober 2011 in het geding gebracht. Het EHRM heeft [eiseres 1] / [eiseres 2] niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van het EHRM waren er geen aanwijzingen dat er sprake is geweest van een schending van het EVRM. De rechtbank onderschrijft deze conclusie. De organisatie van de politie had beter gekund en gemoeten, maar dit leidt nog niet tot de conclusie dat er in strijd is gehandeld met het EVRM. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar haar eerdere overwegingen.

2.27.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de politie niet aansprakelijk is voor de dood van [A] . De rechtbank zal derhalve de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde schade afwijzen. De rechtbank zal [eiseres 1] / [eiseres 2] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure en begroot deze aan de zijde van de politie op: ECLI:NL:RBOVE:2017:5318