Hof Arnhem 080408 RSI werkgever niet geslaagd in tegenbewijs
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 080408 RSI werkgever niet geslaagd in tegenbewijs
Causaal verband tussen de werkzaamheden en RSI
2.2 Allereerst is de vraag aan de orde of Stegeman geslaagd is in het
te leveren tegenbewijs ten aanzien van het causaal verband tussen de
RSI-klachten van [geïntimeerde] en de uitoefening van de door haar
verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman c.v..
Naar het oordeel van het hof is Stegeman hierin niet geslaagd.
2.3 De getuige [getuige A] die vanaf het najaar van 2001 tot november
2005 als bedrijfsarts bij Stegeman c.v. op de locatie Wijhe werkte,
waar ook [geïntimeerde] werkzaam was, verklaart ten aanzien van het
bestaan van een dergelijk causaal verband het volgende.
“U vraagt mij of er een verband is tussen het werk dat mevrouw deed en
de RSI. Het antwoord is ja, simpelweg omdat dat werk arm- en
schouderbelastend is. Dat is een vorm van risico voor RSI-klachten. Ik
weet dat mevrouw leed aan een carpaal tunnel syndroom, dat is één van
de specifieke RSI aandoeningen. Het werk is één van de factoren die
bijdragen tot het ontstaan van de RSI aandoeningen.”
“Ik heb zelf gezien tijdens een korte stage dat bepaalde repeterende
handelingen, zoals het leggen van gesneden vlees op schaaltjes, vrij
belastend is. Dat komt door het repeteren. In onderzoeken van de
ARBO-dienst werd dit repeterende handelen als een van de oorzaken van
lichamelijke belasting genoemd. Als mevrouw [geïntimeerde] dit soort
repeterende bewegingen deed, dan moet die belasting ook voor haar
hebben gegolden. Ik voeg eraan toe dat ik niet weet wat mevrouw deed.”
Het hof is van mening dat deze verklaring het bestaan van een causale
relatie tussen de RSI-klachten van [geïntimeerde] en de door haar
verrichte werkzaamheden bij Stegeman c.v. eerder bevestigt, dan dat zij
als tegenbewijs zou kunnen dienen.
2.4 In zijn verklaring gaat de getuige [getuige A] ook nog in op
mogelijke oorzaken buiten het werk van de door [geïntimeerde] gestelde
RSI-klachten:
“Het werk is één van de factoren die bijdragen tot het ontstaan van de
RSI aandoeningen. Andere factoren kunnen zijn gelegen in het
privéleven; eventuele arm- en schouderbelastende activiteiten in het
privéleven kunnen bijdragen aan het ontstaan van RSI. Ik had op het
moment dat ik aantrad geen zicht op eventuele dergelijke privé
activiteiten. Uiteraard kunnen ook eventuele specifieke anatomische
factoren een rol spelen bij het ontstaan van RSI. Toen ik mevrouw voor
het eerst zag had ik op aanwezigheid van dergelijke anatomische
factoren geen zicht.”
Naar het oordeel van het hof doet deze verklaring niets af aan de
veronderstelde causale relatie tussen de RSI-klachten van
[geïntimeerde] en de door haar verrichte werkzaamheden bij Stegeman
c.v. Uit deze verklaring volgt weliswaar dat RSI-klachten in het
algemeen (mede) veroorzaakt kunnen worden door privé-activiteiten of
anatomische factoren, maar door Stegeman zijn geen (voldoende
gemotiveerde) stellingen aangevoerd ten bewijze dat dergelijke
alternatieve factoren een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de
RSI-klachten van [geïntimeerde]. Ook het feit dat [geïntimeerde] in de
jaren 2000, 2001 en 2002 wegens ziekte langdurig thuis heeft gezeten,
zoals Stegeman in haar pleitnota onder 12 aanvoert, maakt dit niet
anders.
2.5 De verklaring van de getuige [getuige B] en hetgeen de getuige
[getuige A] verklaard heeft afgezien van de onder 2.3 en 2.4 geciteerde
passages, kunnen niet leiden tot een ander oordeel ten aanzien van het
causaal verband. De algemene uitlatingen in de verklaringen van deze
getuigen over de activiteiten en inspanningen van Stegeman c.v. op
ARBO-gebied, kunnen relevant zijn voor de vraag of Stegeman de in
artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, maar zijn
niet relevant voor wat betreft het tegenbewijs voor het causaal
verband.
2.6 Uit het bovenstaande volgt, dat Stegeman niet geslaagd is in het
leveren van tegenbewijs ten aanzien van het causaal verband tussen de
door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door
haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman
c.v.. Grief 2 en grief 3 onder a falen derhalve.
Stegeman is derhalve aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden
schade, tenzij zij kan aantonen dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW
genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade van
[geïntimeerde] ook zou zijn ontstaan als Stegeman c.v. haar zorgplicht
wel was nagekomen.
Zorgverplichting Stegeman
2.7 Stegeman stelt met grief 3 onder b, nader uitgewerkt in haar
pleitnotitie onder 13 en verder, en onder verwijzing naar de
verklaringen van de getuigen d.d. 4 december 2007 en de producties 1
tot en met 24 d.d. 31 januari 2008, dat zij voldaan heeft aan haar
zorgverplichting.
2.8 Het hof stelt voorop dat de producties 21, 23 en 24 die op 31
januari 2008 door Stegeman zijn overlegd, buiten beschouwing zullen
blijven omdat zij gedateerd zijn op data na 22 juni 2001, de datum
waarop neuroloog E. Keuter in een brief schrijft dat bij [geïntimeerde]
een significant carpaal tunnel syndroom is vastgesteld (vonnis van de
kantonrechter d.d. 12 januari 2006 onder 1.5). Artikel 7:658 lid 1 BW
spreekt immers van voorkomen van schade die de werknemer in de
uitoefening van de werkzaamheden lijdt en daarvan kan na 22 juni 2001
geen sprake meer zijn. Voorts zullen de producties 20 en 22 buiten
beschouwing blijven omdat deze niet van een datum zijn voorzien en in
de onderhavige procedure niet vaststaat dat deze van voor 22 juni 2001
dateren, aangezien [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist.
Voorlichting en onderricht
2.9 Artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever
ervoor te zorgen dat de werknemer, kort gezegd, doeltreffend wordt
ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden
gevaren alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren
te voorkomen of te beperken. Stegeman stelt in haar pleitnota onder 29
en 30, dat elke werknemer van de afdeling ‘Snijden en Verpakken’ bij
aanvang van de werkzaamheden werkinstructies krijgt overhandigd
(productie 2). Ter illustratie wijst zij op de notulen van een
werkoverleg van 14 april 1999 (productie 3) waaruit volgens haar blijkt
dat elke werknemer de werkinstructie moest doorlezen en ondertekenen.
2.10 [geïntimeerde] was niet aanwezig bij het werkoverleg van 14 april
1999 waarin de werkinstructies aan de werknemers overhandigd werden en
het staat niet vast dat [geïntimeerde] deze instructies op een later
moment van Stegeman heeft ontvangen aangezien [geïntimeerde] dit
gemotiveerd heeft betwist. Aldus staat niet vast, dat [geïntimeerde]
door Stegeman c.v. doeltreffend is geïnstrueerd ten aanzien van de
uitvoering van de aan haar opgedragen werkzaamheden. Ten overvloede
merkt het hof op, dat indien Stegeman [geïntimeerde] al kort na dit
werkoverleg geïnformeerd zou hebben, zij dit dan niet tijdig heeft
gedaan aangezien die instructie pas bijna acht jaar nadat
[geïntimeerde] in loondienst van Stegeman c.v. was getreden, aan haar
is gegeven, terwijl Stegeman reeds vanaf de tachtiger jaren op de
hoogte had behoren te zijn van de risico’s van RSI en vanaf toen reeds
periodiek doeltreffende instructies op dit vlak had moeten geven.
Adequaat toezicht
2.11 Voorts heeft Stegeman c.s betoogd dat zij niet alleen
werkinstructies geeft, maar ook daadwerkelijk optreedt als werknemers
zich niet aan deze werkinstructies houden waarbij zij verwezen heeft
naar een notitie d.d. 2 december 1998 (productie 4) waarin is
aangegeven dat een werknemer is geschorst omdat hij zich niet aan deze
werkinstructies heeft gehouden. Aan deze notitie komt in dit verband
onvoldoende betekenis toe omdat hieruit niet kan worden afgeleid of
Stegeman ook enig structureel toezicht houdt op de naleving van de
werkinstructies.
Organisatie van de Arbeid
2.12 Artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever,
kort gezegd, zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de
medewerkers alsmede een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid te
voeren. Voor het werk aan de productielijn dat [geïntimeerde] bij
Stegeman c.v. verrichtte is met name artikel 3 lid 1 onder d
Arbeidsomstandighedenwet van belang, dat aangeeft dat monotone en
tempogebonden arbeid, zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd,
wordt vermeden dan wel, als dat niet mogelijk is, beperkt.
2.13 Stegeman betoogt dat het niet mogelijk was de monotone en
tempogebonden arbeid die [geïntimeerde] verrichtte te vermijden
aangezien er in die tijd volgens haar nog geen machines waren die de
werkzaamheden van [geïntimeerde] konden overnemen. Dit wordt door
[geïntimeerde] betwist. [geïntimeerde] stelt dat dit wel mogelijk was,
maar dat Stegeman daarvan heeft afgezien vanwege financiële redenen.
2.14 Stegeman betoogt vervolgens dat zij voldoende heeft gedaan om de
monotone en tempogebonden arbeid van [geïntimeerde] te beperken. Zo
geeft zij ten eerste in haar pleitnota onder 31 aan, dat de taken die
medewerkers (waaronder [geïntimeerde]) aan de productielijn (productie
1) verrichtten voldoende gerouleerd werden waardoor medewerkers nooit
langer dan 1 uur en 45 minuten dezelfde werkzaamheden en bewegingen
hoefden uit te voeren. [geïntimeerde] heeft ter pleitzitting van het
hof betwist dat er sprake was van relevante taakroulatie omdat volgens
haar voor alle werkzaamheden aan de productielijn dezelfde soort
handelingen verricht moesten worden. Stegeman heeft ter pleitzitting
betoogd, dat het voor medewerkers aan de productielijn mogelijk was om
tussentijds op eigen initiatief naar een andere werkplek aan de
productielijn te lopen waardoor zij niet voortdurend in een statische,
staande lichaamshouding behoefden te werken. Dit is echter niet komen
vast te staan, aangezien dit ter pleitzitting door [geïntimeerde]
gemotiveerd is betwist.
2.15 Ten tweede stelt Stegeman dat er bij Stegeman c.v., naast de
‘vaste’ pauzes van vier keer een kwartier, gewerkt werd met zogenoemde
‘micropauzes’ of ‘smokkelpauzes’. [geïntimeerde] heeft ter pleitzitting
betwist dat er tijdens haar werkzaamheden bij Stegeman c.v. sprake was
van micro- of smokkelpauzes en heeft gesteld dat zij uitsluitend de
vier reguliere pauzes van een kwartier heeft genoten. Het staat
derhalve niet vast dat er naast de reguliere pauzes door [geïntimeerde]
ook gebruik werd gemaakt van dergelijke micro- of smokkelpauzes. De
verklaring van de getuige [getuige B] op dit punt (“wij begonnen met 8
keer pauze, daarna 6 keer en daarna vijf keer en nu dus vier keer.
Mevrouw [geïntimeerde] is komen werken bij vijf keer pauze, dacht ik”)
kan hieraan niet afdoen aangezien zijn verklaring op dit punt -“dacht
ik”- twijfel impliceert en daarmee weinig overtuigend overkomt.
2.16 Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat Stegeman
in strijd heeft gehandeld met artikel 3 Arbeidsomstandighedenwet, in
het bijzonder lid 1 onder d van dit artikel, omdat [geïntimeerde]
tijdens haar dienstverband bij Stegeman c.v. steeds gedurende 1 uur en
45 minuten ononderbroken dezelfde monotone en tempogebonden taak moest
verrichten, zonder pauzes of taakroulaties tussendoor. Dit klemt temeer
omdat dit volgens de Interne Instructie Arbeidsinspectie een knelpunt
oplevert wat betreft ‘repeterende handelingen’ en ‘in slechte
werkhouding uitgevoerde handelingen’.
2.17 Hieraan doet niet af het feit dat medewerkers het inherent aan
het werk kunnen achten, dat het werk lichamelijk belastend is, vooral
door het staande, kortcyclische en lopende band gebonden karakter
(zoals volgt uit de samenvatting en conclusies van de PBGO en PAGO van
oktober 1999). Het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie zal
ertoe leiden dat medewerkers de lichamelijke belasting eerder inherent
aan het werk gaan beschouwen en minder snel over hun
arbeidsomstandigheden bij hun werkgever zullen klagen. Werkgevers
zullen hiermee rekening moeten houden en zonodig werknemers daarop
attent (blijven) maken. Bovendien is het de eigen verplichting van de
werkgever om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de
medewerkers en om een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid te
voeren. Zeker omdat de omstandigheden, waaronder ook de fysieke
belasting, die de werknemers van Stegeman c.v. inherent aan het werk
achten, vervolgens leidden tot klachten en soms zelfs tot ziekteverzuim
(zoals blijkt uit productie 10), mag van Stegeman verwacht worden dat
deze maatregelen neemt om dergelijke klachten en ziekteverzuim te
voorkomen dan wel te verminderen.
Risico Inventarisatie en Evaluatie
2.18 Artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever
om periodiek een Risico Inventarisatie en Evaluatie (verder: RI&E)
te vervaardigen, waarin de risico’s van de arbeid voor werknemers
worden vastgelegd. Deze verplichting bestaat sinds 1994. Een plan van
aanpak met maatregelen ter voorkoming van die risico’s maakt daarvan
deel uit en behoort derhalve ook tot de verplichtingen van de
werkgever.
2.19 In het tussenarrest van 6 februari 2007 is in rechtsoverweging
3.6 overwogen dat tussen partijen vaststaat dat een RI&E en een
plan van aanpak als bedoeld in artikel 5 van de
Arbeidsomstandighedenwet ontbraken. Door Stegeman zijn alsnog twee
Risico Inventarisaties en Evaluaties overlegd, één van juli 1999 voor
het gehele bedrijf Stegeman c.v. (productie 8) en één van augustus 1999
specifiek voor de afdeling Snijden en Verpakken (productie 9), op welke
afdeling [geïntimeerde] werkzaam was. In zoverre wordt thans
teruggekomen op genoemde rechtsoverweging van dit tussenarrest.
Stegeman heeft tijdens de procedure geen (daarbij behorende) plannen
van aanpak overlegd. In de RI&E van de afdeling Snijden en
Verpakken (productie 9) is op pagina 8 vermeld dat een actueel plan van
aanpak op dat moment (augustus 1999) niet aanwezig was. Of Stegeman op
een later tijdstip wel een plan van aanpak heeft opgesteld, is door
Stegeman niet gesteld en is ook overigens niet gebleken.
2.20 Het opstellen van een plan van aanpak had temeer op de weg van
Stegeman gelegen gezien de knelpunten die in de RI&E van de
afdeling Snijden en Verpakken worden gesignaleerd. Zo worden er onder
meer de volgende knelpunten gesignaleerd die de Arbo Unie aanduidt als
belangrijke risico’s waarbij actie noodzakelijk is (R1).
- “binnen de afdeling Snijden / verpakken dient gestructureerde aandacht voor arbozaken verder te worden uitgewerkt”;
- “structurele voorlichting aan risicogroepen over arbozaken wordt onvoldoende gegeven”;
- “het hoge tempo, de lichamelijke belasting en de klimatologische omstandigheden kunnen aanleiding geven tot klachten”;
- “medewerkers aan de 'lijnen’ staan tijdens de werkzaamheden met
gedraaide rug in voorovergebogen houding. In combinatie met de
omgevingsfactoren leiden deze bij diverse medewerkers tot houdings- en
bewegingsklachten met verzuim als gevolg”;
- “medewerkers ervaren tijdens het inleggen van producten aan de
‘lijnen’ houdings- en bewegingsklachten. Repeterende handelingen aan de
‘lijnen’ leiden eveneens tot klachten”.
Van Stegeman mocht verwacht worden dat zij in ieder geval spoedig na
het verschijnen van deze Risico Inventarisaties en Evaluaties
(producties 8 en 9), in het bijzonder die van de afdeling Snijden en
Verpakken (productie 9), een plan van aanpak had opgesteld om de in de
Risico Inventarisaties en Evaluaties gesignaleerde knelpunten op te
lossen dan wel te verminderen. Niet is gebleken dat zij dit heeft
gedaan. De door haar overgelegde Risico Inventarisaties en Evaluaties
voldoen daarom niet aan de eisen die daaraan gesteld worden in artikel
5 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof is derhalve van oordeel dat
Stegeman in strijd heeft gehandeld met dit artikel.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat Stegeman op tenminste vier
essentiële onderdelen tekort is geschoten in haar zorgverplichting. Zij
is er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij haar
zorgverplichtingen (ingevolgde artikel 7:658 lid 1 BW), met betrekking
tot het beperken van de risico’s van RSI, deugdelijk en tijdig is
nagekomen. Grief 3 onder b faalt derhalve. Aldus is niet meer van
belang dat [geïntimeerde] ingevolge haar uitleg van het tussenarrest
van 6 februari 2007 niet heeft afgezien van contra-enquête wat betreft
de nakoming door Stegeman c.v. van de in artikel 7:658 lid BW vermelde
verplichtingen.
2.22 De inschakeling van het Bureau voor Fysieke Arbeid kan
onbesproken blijven, nu de werkzaamheden van dit bureau, blijkens
productie 5, niet gericht zijn op preventie van klachten, maar op het
omgaan met reeds ontstane klachten. Ook het coachingstraject kan
onbesproken blijven nu Stegeman in haar pleitnota onder 34 aangeeft,
dat in het kader van dit traject pas in 2001 is begonnen met het
opleiden van de eerste medewerkers tot coach, waaronder [geïntimeerde],
terwijl dit voor de RSI-klachten van [geïntimeerde] reeds te laat was.
RSI-klachten zijn immers klachten die niet van de een op de andere dag
ontstaan, maar die zich in de loop der tijd opbouwen. Ook de overige
door Stegeman overlegde producties kunnen niet tot een ander oordeel
leiden.
2.23 Ten overvloede merkt het hof op, dat Stegeman ook weinig concrete
maatregelen ten aanzien van [geïntimeerde] heeft genomen. Zo heeft de
kantonrechter ten aanzien van de brief van de Arbo Unie van 22 juni
2000 terecht overwogen dat uit deze brief niet blijkt dat Stegeman haar
zorgverplichting is nagekomen. Verder heeft Stegeman betoogd, dat zij
met [geïntimeerde] heeft gesproken over andere functies voor
[geïntimeerde] binnen en buiten Stegeman c.v, maar [geïntimeerde] heeft
dit gemotiveerd betwist zodat dit in de onderhavige procedure niet
vaststaat.
2.24 Anders dan de kantonrechter heeft het hof Stegeman toegelaten tot
het bewijs dat zij haar zorgplicht wel is nagekomen. Grief 3 onder c,
waarmee Stegeman betoogt dat de kantonrechter haar ten onrechte niet
heeft toegelaten tot dit bewijs, behoeft derhalve geen beoordeling.
Schade ook ontstaan bij nakoming zorgplicht
2.25 Stegeman stelt nog met grief 5, dat de RSI zich ook zou hebben
ontwikkeld indien zij haar zorgplicht zou zijn nagekomen. Deze stelling
bouwt voort op het betoog van Stegeman, dat het niet aannemelijk is dat
de RSI is ontstaan door de verrichte werkzaamheden door [geïntimeerde]
bij Stegeman c.v. zodat het al dan niet voldoen aan de zorgplicht niet
relevant is. Dit betoog stuit echter af op hetgeen het hof onder 2.6
heeft overwogen en beslist, namelijk dat de RSI het gevolg is van de
werkzaamheden bij Stegeman c.v.. Ook overigens heeft zij deze stelling
onvoldoende onderbouwd.
Schade
2.26 Met grief 6 betoogt Stegeman dat de kantonrechter haar ten
onrechte heeft veroordeeld tot de vergoeding van de gestelde
immateriële en materiële schade van [geïntimeerde] nader op te maken
bij staat, haar ten onrechte heeft veroordeeld tot de betaling van een
voorschot op die gestelde schade en de vergoeding van de kosten van de
procedure in eerste aanleg.
2.27 Ter toelichting heeft Stegeman gesteld dat, indien er al
aansprakelijkheid zou bestaan voor eventuele schade van [geïntimeerde],
rekening gehouden dient te worden met de aan [geïntimeerde] verleende
uitkeringen. Daarnaast betwist Stegeman dat [geïntimeerde]
vermogensschade zou hebben geleden omdat zij inmiddels een vaste baan
als schoonmaakster heeft en betwist zij dat [geïntimeerde] recht heeft
op immateriële schadevergoeding. Voorts kunnen volgens Stegeman de
beweerdelijk door Bureau Beroepsziekten FNV gemaakte kosten, de door
dit bureau ingeschakelde deskundige op het gebied van RSI en de medisch
adviseur niet leiden tot een extra vergoeding wegens incassokosten.
2.28 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De verhouding tussen
de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure is zodanig, dat de
grondslag van de aansprakelijkheid, oftewel het feit dát Stegeman
aansprakelijk is, in de hoofdprocedure dient te worden vastgesteld
terwijl in de schadestaatprocedure de omvang van de (door
[geïntimeerde]) geleden schade dient te worden vastgesteld. Alle vragen
die betrekking hebben op de omvang van de schade, inclusief de onder
2.27 door Stegeman opgeworpen vragen, dienen tijdens de
schadestaatprocedure te worden beantwoord. Nu vaststaat dat
[geïntimeerde] schade heeft geleden doordat zij arbeidsongeschikt is
geraakt, is verwijzing naar een afzonderlijke schadestaatprocedure
mogelijk. Het hof komt derhalve niet toe aan beoordeling van grief 6.
Slotsom
Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zal dat vonnis worden bekrachtigd. LJN BF5931