GHSHE 030625 desk. bericht t.z.v. aansprakelijkheid school voor letsel 11-jarige bij (niet toegestane) salto van kast terwijl docent op laptop werkte
GHSHE 030625 desk. bericht t.z.v. aansprakelijkheid school voor letsel 11-jarige bij (niet toegestane) salto van kast terwijl docent op laptop werkte
in vervolg op
RBOBR 160222 11-jarige overkomt ongeval bij (niet toegestane) salto van kast; school niet aansprakelijk
3De beoordeling
In het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
Waar deze zaak over gaat
3.0.
Deze zaak gaat over het ongeval dat [appellant] in 2018 op 11-jarige leeftijd op school tijdens de gymnastiekles is overkomen. Als gevolg van dit ongeval heeft [appellant] letsel opgelopen. De gymnastiekles werd verzorgd door een docent, die in dienst was bij [XX] . [XX] verzorgde destijds gymlessen bij (onder andere) de school van [appellant] . [appellant] heeft - bij monde van zijn wettelijk vertegenwoordiger - [XX] en haar verzekeraar ASR aansprakelijk gesteld voor zijn schade. [XX] en ASR betwisten dat zij tegenover [appellant] aansprakelijk zijn.
De feiten
3.1.
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de feiten weergegeven die zij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen die feitenvaststelling hebben zowel [appellant] als [geïntimeerden] een grief geformuleerd, te weten respectievelijk principale grief 2 en incidentele grief 2. Incidentele grief 2 zal verderop in dit arrest aan de orde komen. Het hof ziet aanleiding om principale grief 2 hier al te behandelen. Daarmee keert [appellant] zich tegen een deel van de feiten zoals deze zijn weergegeven in rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis. Daarbij gaat het om de typering van de activiteit tijdens de gymles op 8 maart 2018 waarbij [appellant] het ongeval is overkomen. Daarbij spitst principale grief 2 toe, zo begrijpt het hof, op de soort sprong die bij deze activiteit moest worden uitgevoerd. [appellant] stelt dat het ging om een zogenoemde hurksprong waarbij de leerlingen na een aanloop zich moesten afzetten met een mini-trampoline en vervolgens over een kast moesten springen om te landen op een dikke mat achter de kast. [geïntimeerden] bestrijden dat de activiteit het uitvoeren van een hurksprong betrof. Volgens hen moest een hurkwendsprong worden uitgevoerd. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.2.
De selectie van de feiten die bij de beoordeling tot uitgangspunt worden genomen, is voorbehouden aan de rechter. De door de rechter geselecteerde feiten dienen echter wel juist te zijn en te volgen uit wat partijen over en weer hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd. Verder is van belang dat de enkele omstandigheid dat de weergave door de rechter van de tot uitgangspunt genomen feiten op één of meer punten onjuist is op zichzelf en zonder meer niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Daarvoor is pas plaats als die omstandigheid er ook toe dient te leiden dat in hoger beroep een ander dictum dient te volgen dan het in de procedure bij de rechtbank gegeven dictum. Op zichzelf en zonder meer kan principale grief 2 van [appellant] daar echter niet toe leiden. Dat laat onverlet dat van belang kan zijn te onderzoeken of met grief 2 terecht het bezwaar wordt gemaakt dat een gesteld feit niet of onjuist is vastgesteld, omdat de rechterlijke vaststelling dienaangaande van belang kan zijn in combinatie met één of meer andere grieven. Om die reden zal het hof toch grief 2 van [appellant] behandelen.
3.3.
Het procesdossier bevat een schriftelijke verklaring van 5 april 2023 van [persoon A] (hierna: [persoon A] ), de docent lichamelijke opvoeding die de groep van [appellant] op 8 maart 2018 gymles gaf (productie 4 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende grieven in incidenteel appel). Daarin verklaart [persoon A] onder opgave van redenen dat tijdens de gymles op 8 maart 2018 de hier relevante activiteit de hurk-wendsprong was, en niet de hurksprong. Verder is hier van belang het document, getiteld ‘Rapport II’ en gedateerd 1 oktober 2019, opgesteld door [mr. A] (hierna: [mr. A] ) die als schaderegelaar is verbonden aan [advocatenkantoor A] (onderdeel van productie 1 bij inleidende dagvaarding). Daarin wordt melding gemaakt van een gesprek dat [mr. A] heeft gehad met [persoon A] . Uit het geheel van wat in Rapport II is opgenomen over de inhoud van het gesprek van [mr. A] met [persoon A] (pag. 3/4) begrijpt het hof dat [persoon A] toen ook aan [mr. A] heeft verklaard dat de hier relevante activiteit tijdens de gymles op 8 maart 2018 de hurk-wendsprong was. Hiertegenover bevat het procesdossier geen bewijsstukken waaruit volgt dat tijdens de desbetreffende gymles toch de hurksprong werd uitgevoerd, en niet de hurk-wendsprong. Daaraan doet niet af dat zich tussen de gedingstukken een van [XX] / [persoon A] afkomstige ongedateerde omschrijving van het incident (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) bevindt waarin is opgenomen dat de activiteit waarbij [appellant] het ongeval is overkomen het verrichten van een hurksprong óf een hurk-wendsprong betrof. Dat stuk laat zodoende immers in het midden of het ging om een hurksprong dan wel een hurk-wendsprong. Er is door [appellant] geen concreet nader bewijs aangeboden dat de sprong desalniettemin een hurksprong betrof. Tegen deze achtergrond neemt het hof feitelijk tot uitgangspunt dat tijdens de gymles op 8 maart 2018 de leerlingen, waaronder [appellant] , de instructie hebben gekregen om bij deze activiteit de hurk-wendsprong uit te voeren. Als niet dan wel onvoldoende concreet weersproken staat vast dat de hurk-wendsprong een oefening is waarbij het de bedoeling is dat de leerling na het nemen van een aanloop op een mini-trampoline springt en vervolgens tijdens het zweven door de lucht de handen neerzet op een achter de mini-trampoline geplaatste kast terwijl de rest van het lichaam over de kast wordt gebracht, waarna de leerling met de voeten landt op de achter de kast gelegen mat (productie 17 van [appellant] : brochure Verdieping BO 1 – Vak 2 Hurksprong, foto’s onderste helft eerste blad).
3.4.
Met inachtneming van het voorgaande gaat het hof bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten:
a. [XX] is een organisatie die gymlessen voor het (basis)onderwijs verzorgt. Daartoe heeft zij docenten in dienst. Eén van haar werknemers was [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] is een gediplomeerd gymleraar met een ALO-diploma met lesbevoegdheid (ALO staat voor ‘Academie voor Lichamelijke Opvoeding). Ook heeft [persoon A] een EHBO-diploma van het Rode Kruis.
b. [persoon A] gaf onder meer les aan groep 7 van [school A] te [plaats A] . Groep 7 stond bekend als een prettige groep (volgzaam, enthousiast en leergierig). In groep 7 zaten destijds 22 kinderen waaronder [appellant] , [kind A] , [kind B] en [kind C] . [appellant] stond er niet om bekend dat hij afwijkend of onvoorspelbaar gedrag vertoonde. [persoon A] kende de kinderen uit de groep al 3 jaren.
c. Op 8 maart 2018 had groep 7 les van [persoon A] van 11:15 uur tot 12:00 uur. Voor die les had [persoon A] drie activiteiten gepland waarbij groep 7 evenredig in drie deelgroepen werd opgesplitst. Voor iedere oefening kregen de kinderen ongeveer evenveel tijd. Aan het einde van de les hadden de kinderen alle drie de activiteiten verricht. De activiteiten vonden plaats in een ruimte van ongeveer 12 bij 21 meter. Twee van de drie activiteiten waren: een hockeyspel en een hurk-wendsprong met gebruikmaking van een mini-trampoline en een kast (hierna: de sprong). Voor de sprong dienden de leerlingen zich op te stellen in een rij, een aanloop te nemen, zich af te zetten op de mini-trampoline en (uiteindelijk) te landen op een achter de kast gelegen dikke mat.
d. [persoon A] heeft bij aanvang van de gymnastiekles uitleg gegeven over de drie activiteiten. Tijdens eerdere gymlessen hadden de kinderen de hurk-wendsprong geoefend.
e. Voor [appellant] , [kind A] en [kind B] was de sprong hun laatste activiteit van de gymles. Voor [kind C] was dat hockey. Tijdens het uitvoeren van de sprong-activiteit zijn eerst [kind A] en [kind B] op enig moment met gebruikmaking van de mini-trampoline op de kast gesprongen en hebben zij vervolgens de kast uit staande positie met een salto verlaten. [appellant] heeft als laatste van de drie, na daartoe te zijn aangespoord door [kind A] , de salto gemaakt. Het maken van een salto vormde geen onderdeel van de te verrichten sprong-activiteit en dit was aan de kinderen bekend, terwijl zij ook wisten dat het maken van een salto niet was toegestaan.
f. De salto van [appellant] ging mis. [appellant] kwam bij de landing op de mat met zijn knie tegen zijn hoofd - ter hoogte van zijn oogkas en zijn neus - en is op de mat gevallen. [appellant] had een rode plek rondom zijn oogkas, er waren enkele wimpers uitgevallen en hij had een bloedneus. [appellant] is niet buiten bewustzijn geweest. [appellant] is van de mat af gekomen en is samen met [kind C] , die was afgeleid en zich tijdens de salto’s niet meer in het hockey-vak bevond, in de richting van [persoon A] gelopen.
g. [persoon A] bevond zich tijdens de sprong van [appellant] niet in het vak waar gesprongen werd. In ieder geval tijdens de laatste activiteit van de les was hij (een deel van de tijd) bezig met (gymles-gerelateerd) werk op zijn laptop. [persoon A] heeft naar [appellant] kwetsuren gekeken en gezegd dat [appellant] met [kind C] naar de kleedkamer moest gaan om daar de bloedneus te stelpen.
h. [appellant] is na afloop van de gymles met zijn klasgenootjes terug naar de klas gegaan. Omdat hij zich niet goed voelde (duizelig, hoofdpijn, zweten) is zijn moeder gebeld. [appellant] is vervolgens gezien door zijn huisarts [persoon B] (hierna: [persoon B] ) verbonden aan huisartsenpraktijk [plaats B] . In zijn brief van 17 december 2018 (productie 20 van [appellant] ) schrijft [persoon B] over hetgeen toen is geconstateerd:
“De (aanvankelijke) klachten na het ongeval waren zwelling aan het aangezicht (ooglid links, neusbrug linkszijdig), hoofdpijn, misselijkheid. [appellant] gaf in de daarop volgende weken en maanden aan dat hij na inspanning of bepaalde prikkels (zoals zonlicht, lezen) toename kreeg van zijn (al dan niet dagelijkse) aanwezige hoofdpijn-, misselijkheid en moeheidsklachten. Mede hierdoor is, danwel was, er sprake van (school) verzuim. Ouder(s) hebben ook benoemd dat er sprake was van prikkelbaar, ongewoon gedrag met hevige emoties
(…).”
Verder vermeldt [persoon B] in zijn brief onder meer nog het volgende:
“Qua behandeling en diagnostiek is er aanvakelijk een rontgenfoto gemaakt van het aangezicht waarbij geen fractuur werd geconstateerd. Erna is [appellant] onder andere gezien door een kinderpsychologe (…), en is hij doorverwezen naar de kinder neuroloog in het Radboud UMC Nijmegen, en later i.v.m. voortdurende klachten is hij ook door verwezen ter second opinion naar het Antonius Ziekenhuis Nieuwegein. Ook is er geadviseerd de fysiotherapeut te bezoeken. Verder is [appellant] bij de Sint Maartenskliniek, afdeling revalidatie geweest.”
i. Op 25 oktober 2018 heeft de moeder van [appellant] [XX] aansprakelijk gesteld. Op 15 januari 2019 heeft ASR de aansprakelijkheid namens [XX] van de hand gewezen.
j. [mr. A] heeft in opdracht van ASR een toedrachtonderzoek uitgevoerd. In het kader van haar toedrachtonderzoek heeft [mr. A] in de loop van 2019 gesproken met [kind A] , [kind B] en [kind C] . [mr. A] heeft gerapporteerd op 3 mei 2019 en 1 oktober 2019 (hierna: de Rapporten I en II).
k. Rapport I (productie 1 bij inleidende dagvaarding) bevat onder 5 (“Medisch”) onder meer het volgende:
“5.1 Medische info bekend:
De belangenbehartiger heeft de medische informatie grotendeels compleet. Mocht alsnog aansprakelijkheid worden erkend, dan zal de medische informatie worden gedeeld.
5.2
Directe gevolgen/initiële letsel:
- Zware hersenschudding; misselijk, hoofdpijn, gevoelig voor licht en geluid.
- Opgezwollen oog/neus;
(…)
5.4
Beloop tot heden:
Nadat [appellant] was opgehaald door zijn moeder is hij naar de huisarts gegaan. De huisarts concludeerde dat er sprake was van een flinke hersenschudding. Omdat zijn moeder zeker wilde weten dat zijn neus niet was gebroken, zijn er röntgenfoto’s gemaakt van het aangezicht. Zijn neus was niet gebroken.
Omdat de klachten niet overgingen, is [appellant] opnieuw naar de huisarts gegaan. De huisarts omschreef de klachten als postcommotioneel syndroom. De huisarts heeft [appellant] verwezen naar het Radboud UMC. Daar werden de klachten afgedaan met de melding dat er paracetamol gebruikt kon worden en eventueel een bezoek aan de psycholoog. Er is geen mri-scan gemaakt.
Omdat de moeder van [appellant] zich afgewimpeld voelde en [appellant] het gevoel had dat hij niet werd geloofd, is zijn moeder opnieuw naar de huisarts gegaan en heeft een verwijzing van het UMC Utrecht gekregen. Er was een wachttijd van ongeveer 6 tot 9 maanden.
Vanwege de lange wachttijd, wilde de moeder van [appellant] niet dat hij nog verder achteruit zou gaan. [appellant] begon ook last te krijgen van uitval van zijn rechterarm en rechterbeen. [appellant] is in juli 2018 voor een behandeling naar de osteopaat gegaan. De osteopaat heeft geconcludeerd dat de aanhechting van het hersenvlies en de schedel bekneld heeft gezeten waardoor er veel druk op de schedel is komen te staan.
Zijn moeder heeft vervolgens opnieuw contact gezocht met de huisarts. Zij heeft een doorverwijzing gekregen naar de kinderarts [persoon J] in het ziekenhuis in [plaats C] . Op dat moment was de kinderneuroloog niet beschikbaar.
De kinderarts kwam tot de conclusie dat het geheugen van [appellant] niet goed functioneerde. [appellant] is doorverwezen naar de St. Maartenskliniek in Nijmegen in verband met niet aangeboren hersenletsel (hierna: ‘nah’).
In september/oktober 2018 is [appellant] onderzocht bij de St. Maartenskliniek. Daar werd de diagnose nah gesteld. Er zal een partij met expertise moeten worden ingeschakeld om [appellant] te begeleiden. (…).
Ook is [appellant] door middel van acupunctuur behandeld. Daardoor kan hij op dit moment weer voetballen.
Omdat [appellant] merkt dat hij niet meer de oude is en niet meer alles kan, is hij depressief. Hij is boos, gefrustreerd, angstig en heeft het gevoel dat niemand hem gelooft. (…). [appellant] is gestart bij een kinderpsycholoog in [plaats A] . Daarnaast start hij in mei 2019 met ergotherapie. Met de ergotherapeut zal de belastbaarheid in kaart gebracht moeten worden.
5.5
Huidige klachten/beperkingen:
(…).
- Nah; korte termijngeheugen werkt niet goed. [appellant] kan weinig focus houden. Iedere drie kwartiers moet hij een andere activiteit ondernemen.
- Beperkt belastbaar/vermoeidheidsklachten;
- Overgevoelig voor licht en geluid;
- Hoofdpijnklachten;
- Veranderd eetpatroon; [appellant] heeft weinig eetlust meer;
- Bij overprikkeling heeft [appellant] een dronkenmansloop;
- Depressief.
5.6
Medische voorgeschiedenis:
Voor het ongeval had [appellant] veel energie en was erg ondernemend. Er zijn geen bijzonderheden te melden.
(…).”
l. Daarnaast hebben [XX] en ASR nog een ander rapport laten opstellen over het ongeval, ditmaal door [persoon C] , die daarbij ook [persoon D] heeft ingeschakeld. Dit rapport is beschikbaar gekomen op 1 februari 2021 (hierna: het rapport [--] ).
De procedure bij de rechtbank
3.5.
Gedurende de procedure bij de rechtbank was [appellant] minderjarig. [appellant] werd daarom toen wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder, [persoon E] (hierna: [persoon E] ). Zij heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [appellant] in die procedure gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat [XX] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [appellant] op 18 maart 2018 is overkomen en dat ASR dientengevolge gehouden is om de uit dat ongeval voortvloeiende schade aan haar te voldoen;
II. [XX] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente, een en ander zoals weergegeven in het petitum van de inleidende dagvaarding.
3.6.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, met toepassing van de door haar geformuleerde maatstaf (rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2) geoordeeld dat [geïntimeerden] niet aansprakelijk zijn omdat van een zorgplichtschending tegenover [appellant] geen sprake is (rechtsoverweging 4.10 tot en met 4.10.5). Bij gebreke van een zorgplichtschending is de rechtbank niet meer toegekomen aan behandeling van de stellingen over schade en causaal verband. De rechtbank heeft vervolgens beslist tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
Het hoger beroep
3.8.
[persoon E] heeft, wederom als wettelijk vertegenwoordiger van [appellant] , hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis onder aanvoering van zes grieven en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en gevorderd dat het hof opnieuw recht zal doen en daarbij:
I. zal verklaren voor recht dat [XX] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [appellant] op 18 maart 2018 is overkomen en dat ASR dientengevolge gehouden is om de uit dat ongeval voortvloeiende schade aan haar te voldoen;
II. [XX] en/of ASR hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente, een en ander zoals weergegeven aan het slot van de memorie van grieven.
[appellant] is in de loop van de procedure in hoger beroep meerderjarig geworden. Gelet op dat gegeven en tegen de achtergrond van het bepaalde in de artikelen 225 tot en met 227 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) over de gronden voor schorsing en hervatting van het geding, hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij ermee instemmen dat [appellant] vanaf de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf gedurende het verdere verloop van het geding in hoger beroep als procespartij zal gelden en dat de procedure op zijn naam zal worden voortgezet.
3.9.
[geïntimeerden] hebben de grieven bestreden. Ook hebben zij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis en daartoe twee grieven aangevoerd. [geïntimeerden] hebben in principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot, zakelijk weergegeven:
i. niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in het hoger beroep van het bestreden vonnis;
ii. bekrachtiging van het bestreden vonnis onder verbetering van gronden;
iii. veroordeling van [appellant] tot betaling aan [XX] van de proceskosten met rente;
iv. veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van de nakosten.
3.10.
[appellant] heeft de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep althans de daarin door [geïntimeerden] opgeworpen grieven te verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
De eisverandering van [appellant] in hoger beroep
3.11.
Ten opzichte van wat namens [appellant] is gevorderd in de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] in het principaal hoger beroep zijn eis veranderd. In de procedure bij de rechtbank richtte de gevorderde proceskostenveroordeling zich immers alleen tegen [XX] terwijl de in het principaal hoger beroep gevorderde veroordeling in de proceskosten van beide instanties zich richt tegen zowel [XX] als ASR. Naar het oordeel van het hof betreft dit een vermeerdering van de eis. Dat [appellant] zijn eis in hoger beroep heeft vermeerderd is niet vermeld in de kop van de memorie van grieven, zoals op grond van het toepasselijke procesreglement wel had gemoeten. De eisvermeerdering is evenmin gemeld in het lichaam van de memorie van grieven en zij is ook niet voorzien van enigerlei toelichting. [geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde eis. Voor zover dat het gevolg is van de omstandigheid dat zij niet hebben opgemerkt dat [appellant] zijn eis in hoger beroep heeft veranderd, acht het hof in dat verband doorslaggevend dat de vordering tot hoofdelijke veroordeling in de proceskosten als wordt geprocedeerd tegen meerdere wederpartijen een vordering is die redelijkerwijs zozeer voor de hand ligt dat [geïntimeerden] door de in die zin veranderde eis in hoger beroep niet overvallen kunnen worden geacht. De voorliggende eisverandering is daarom naar het oordeel van het hof niet strijdig met de eisen van een goede procesorde.Het hof zal daarom recht doen op de veranderde eis.
De grieven in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
Inleidende overwegingen
3.12.
Hiervoor is in de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 al ingegaan op de principale grief 2. Het hof blijft bij wat het daarover heeft overwogen.
3.13.
Wat betreft de principale grieven 1 en 3 tot en met 6 van [appellant] en de twee incidentele grieven van [geïntimeerden] geldt het volgende. Incidentele grief 1 stelt de vraag aan de orde welke maatstaf moet worden toegepast bij de beoordeling of grond bestaat voor aansprakelijkheid van [XX] . Het hof zal hierna eerst die vraag behandelen. Vervolgens zal het hof de overige grieven gezamenlijk behandelen; daar lenen die grieven zich voor.
De toepasselijke maatstaf
3.14.
[appellant] legt aan de gestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerden] voor het hem overkomen ongeval en de daaruit resulterende schade ten grondslag dat [persoon A] als gymleraar zijn zorgplicht tegenover [appellant] heeft geschonden en dat diens werkgever, [XX] , daarom tegenover [appellant] aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ongeval alsook dat ASR als aansprakelijkheidsverzekeraar van [XX] gehouden is om de schade van [appellant] te vergoeden, mocht worden vastgesteld dat [XX] tegenover [appellant] aansprakelijk is. Wat betreft de aansprakelijkheid van [XX] wijst [appellant] op het bepaalde in artikel 6:162 BW in combinatie met artikel 6:170 BW. Wat betreft de aansprakelijkheid van ASR wijst [appellant] op het bepaalde in artikel 7:954 BW.
3.15.
Artikel 6:170 BW bepaalt dat degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk is voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van de ondergeschikte, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Er gelden drie vereisten. Het eerste vereiste is dat tussen de op grond van artikel 6:170 BW aangesproken partij en de partij die de gestelde schadeveroorzakende gedraging heeft verricht sprake moet zijn van een ondergeschiktheidsrelatie. Daarbij geldt dat ondergeschiktheid ruim moet worden opgevat. Het tweede vereiste is dat de schade moet zijn veroorzaakt door een fout van de ondergeschikte. Daarbij heeft als fout te gelden: een toerekenbare onrechtmatige daad van de ondergeschikte. In zoverre is het bepaalde in artikel 6:162 BW en hetgeen daarin is bepaald omtrent de aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad van belang. Als derde vereiste geldt dat tussen de fout van de ondergeschikte en de taak die hem is opgedragen voldoende verband moet bestaan, het zogenoemde functioneel verband.
3.16.
Niet in geschil is dat tussen [XX] en [persoon A] , de gymleraar van [appellant] , een ondergeschiktheidsrelatie bestaat in de zin van het bepaalde in artikel 6:170 lid 1 BW. Verder is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat er een ongeval heeft plaatsgevonden - hoe naar de gevolgen ervan ook zijn of zouden kunnen zijn - onvoldoende is om aansprakelijkheid van [XX] aan te nemen, omdat in een gymles nu eenmaal mogelijk is dat er ongelukken gebeuren en dat dit op voorhand niet volledig is uit te sluiten als ook dat dit een door de maatschappij tot op zekere hoogte aanvaard risico is (rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis). Ook het hof zal dit daarom bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
3.17.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 4.2) dat zij in het kader van de door [appellant] gestelde zorgplichtschending moet onderzoeken of [persoon A] in dit geval heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam docent lichamelijk opvoeding, waarbij de rechtbank ook overweegt dat zij daarbij toetst aan wet- en regelgeving, de normen die gelden voor de beroepsgroep en de criteria uit het zogenoemde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB 7079). Met incidentele grief 1 komen [geïntimeerden] hiertegen op. Daartoe betogen zij, zakelijk weergegeven, dat er zijdens [appellant] voor is gekozen om uitsluitend tegen [geïntimeerden] te procederen, en niet ook tegen de school van [appellant] . Het gevolg van die keuze is dat [appellant] zich uitsluitend kan beroepen op de buitencontractuele grondslag als bedoeld in titel 3 van boek 6 BW. Daarbij staat centraal of [persoon A] onrechtmatig handelen kan worden verweten waarvoor [XX] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is, waarbij moet worden getoetst aan de hiervoor bedoelde Kelderluik-criteria alsmede op de rechtsregel dat niet iedere gevaarzettende situatie tot aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad leidt. De lat voor het aannemen van aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW ligt hoger dan het geval is als wordt getoetst aan de norm van de redelijk handelende en redelijk bekwame vakgenoot. De vakleerkracht gymnastiek heeft een zekere beleidsvrijheid om de les vorm te geven. Niet alles wat achteraf wellicht beter of anders had gekund, levert een onrechtmatige daad op, aldus nog steeds [geïntimeerden] Deze grief slaagt niet. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.18.
Anders dan door [geïntimeerden] is bepleit, dient naar het oordeel van het hof bij het beantwoorden van de vraag of [XX] tegenover [appellant] aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 lid 1 BW wegens een door [persoon A] tegenover [appellant] gepleegde toerekenbare onrechtmatige daad te worden getoetst of tijdens de gymles op 8 maart 2018 [persoon A] in zijn hoedanigheid van docent lichamelijke opvoeding heeft lesgegeven met de zorg zoals die mag worden verwacht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor al is overwogen (rechtsoverweging 3.16), tijdens gymlessen ongelukken kunnen gebeuren en dat dit op voorhand niet volledig is uit te sluiten alsook dat dit een door de maatschappij tot op zekere hoogte aanvaard risico is. Tegen deze achtergrond brengt de zorgplicht van een docent lichamelijke opvoeding naar het oordeel van het hof mee dat hij bewaakt en bevordert dat de aan zijn zorg en toezicht toevertrouwde leerlingen de tijdens gymles te verrichten activiteiten en oefeningen veilig kunnen uitvoeren, en dat hij daartoe, zoveel als onder de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, veiligheidsmaatregelen treft en toezicht houdt. Welke veiligheids-maatregelen moeten worden getroffen en welke mate van toezicht moet worden gehouden hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Mogelijke gezichtspunten daarbij zijn: de aard van de te verrichten activiteiten en oefeningen, de mate waarin deze als risicovol zijn aan te merken, de waarschijnlijkheid dat zich bij die activiteiten en oefeningen een ongeval zal voordoen, de waarschijnlijke ernst van de gevolgen van een ongeval en de verdere context waarbinnen de gymles wordt gegeven.
3.19.
Toetsing aan deze maatstaf van de feiten en omstandigheden, zoals die in deze zaak door partijen over en weer zijn aangevoerd en met stukken zijn gestaafd, voert tot het volgende.
Heeft [persoon A] in zijn hoedanigheid van docent lichamelijke opvoeding tijdens de gymles op 8 maart 2018 de zorg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot betracht?
3.20.
Zoals het hof het betoog van [appellant] in hoger beroep begrijpt, grondt [appellant] zijn stelling dat [persoon A] in zijn hoedanigheid van docent lichamelijke opvoeding zijn zorgplicht heeft geschonden in dit stadium van de procedure nog op de volgende verwijten:
(i) bij de door [persoon A] gekozen indeling van de gymzaal in drie vakken en de verdeling van de klas van [appellant] in drie groepen die elk steeds een andere activiteit doen - welke indeling en verdeling op zichzelf niet verkeerd is - was het een onverantwoorde en foute keuze van [persoon A] om tijdens de gymles zittend op een laptop te gaan werken ter plaatse waar hij dat deed en niet bij de sprong-activiteit te gaan staan, en zodoende geen of onvoldoende toezicht te houden bij de meest risicovolle activiteit van de gymles en deze door de kinderen op zelfregulerende wijze te laten verrichten (memorie van grieven, randnummers 11, 14, 21, 22, 24, 27, 28, 39, 45, 47 en 50);
(ii) [persoon A] ten onrechte heeft nagelaten de te verrichten sprong voor te doen om daarmee bij de leerlingen op te frissen hoe de sprong-activiteit diende te worden uitgevoerd (memorie van grieven, randnummer 16).
De grondslag voor de gestelde aansprakelijkheid is in hoger beroep zodoende beperkt tot deze twee verwijten.
3.21.
Het hof ziet aanleiding om eerst verwijt (ii) te behandelen. Dat verwijt acht het hof ongegrond. Dat oordeel baseert het hof op het volgende.
3.22.
Hiervoor heeft het hof bij de beoordeling van principale grief 2 geconcludeerd dat moet worden aangenomen dat de sprong-activiteit die de leerlingen van klas 7, waaronder [appellant] , destijds moesten uitvoeren de hurk-wendsprong was. Als niet dan wel onvoldoende concreet weersproken staat vast dat [persoon A] bij aanvang van de gymles over elk van de drie te verrichten activiteiten kort uitleg heeft gegeven. Ook staat als niet dan wel onvoldoende concreet weersproken vast dat de leerlingen, waaronder dus ook weer [appellant] , de desbetreffende sprong al vaker hadden uitgevoerd en er dus mee bekend waren hoe de sprong moest worden uitgevoerd. Verder acht het hof van belang dat de kinderen ermee bekend waren dat het maken van een salto geen onderdeel was van de te verrichten sprong-activiteit, en ook wisten dat het maken van een salto niet was toegestaan (zie hiervoor rechtsoverweging 3.4 sub e). Om die reden was het niet voordoen van de oefening door [persoon A] dan ook niet relevant. Tegen de achtergrond van het voorgaande treft [persoon A] naar het oordeel van het hof geen verwijt van de omstandigheid dat hij de sprong-activiteit bij aanvang van de les niet heeft voorgedaan. Dat kan zodoende niet dienen als grondslag voor aansprakelijkheid van [XX] ex artikel 6:170 lid 1 BW. In zoverre slaagt principale grief 3 ook niet; de strekking van de norm - te weten: duidelijk maken hoe de oefening moet worden uitgevoerd – dient niet ter bescherming tegen voorvallen zoals het voorval waarbij [appellant] het ontstane letsel heeft opgelopen als gevolg van het uitvoeren van de sprong-activiteit op een wijze die niet was toegestaan.
3.23.
Over verwijt (i) overweegt het hof het volgende.
3.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat, voor zover van belang gelet op de inhoud van verwijt (i), de taak van [persoon A] in zijn rol van docent lichamelijke opvoeding is om tijdens de door hem te verzorgen gymnastiekles toezicht te houden. Het geschil tussen partijen betreft de wijze waarop en de mate waarin toezicht moet worden gehouden.
3.25.
De stellingname van [appellant] is, zakelijk weergegeven, dat als een docent lichamelijke opvoeding ervoor kiest om de gymles op te delen in drie activiteiten, die achtereenvolgens door steeds een ander deel van de groep leerlingen moeten worden uitgevoerd zodat uiteindelijk alle leerlingen elke activiteit zullen hebben verricht, de docent toezicht dient te houden vanaf een plaats in de gymzaal waar hij goed overzicht heeft over de hele zaal. In het geval dat tot de uit te voeren activiteiten ook een hurk-wendsprong met minitrampoline en aanloop behoort en de leerlingen de sprong het grootste deel van de tijd zelfstandig zullen maken, in de zin dat de docent de leerlingen bij het uitvoeren van de oefening niet voortdurend begeleidt, dient de docent zich zodanig te positioneren dat hij constant in de gaten kan houden of de leerlingen zich aan de opdracht houden en of de situatie voldoende veilig blijft. Het was een foute keuze van [persoon A] om tijdens de gymles te werken op een laptop waaraan niet kan afdoen dat het ging om werkzaamheden in het zogenoemde leerlingvolgsysteem over de verrichtingen van de leerlingen waaraan [persoon A] op dat moment les gaf en dat te doen op de plaats in de gymzaal waar hij zat, te weten in het vak waar de andere activiteit (spel/oefening 2) werd uitgevoerd dan het hockeyen en de hurk-wendsprong zoals ingetekend in de tekening op pagina 11 van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep. Daarbij kan van belang zijn dat de docent ermee rekening moet houden dat de leerlingen gedurende de les iets anders gaan doen dan de activiteit die hun is opgedragen, zoals in dit geval ook daadwerkelijk is gebeurd. Immers hebben twee andere leerlingen, in afwijking van hetgeen de door [persoon A] bij aanvang van de gymles gegeven instructie inhield, tijdens het uitvoeren van de opgedragen oefening een salto gemaakt voordat [appellant] dat deed zonder dat [persoon A] dat heeft gezien, aldus nog steeds [appellant] . Ter nadere onderbouwing van zijn stellingname beroept [appellant] zich op het rapport van [persoon F] (hierna: [persoon F] ), instituutsopleider/turndocent/docent-onderzoeker Hanze Instituut voor Sportstudies Groningen en lerarenopleiding lichamelijke opleiding, ALO (memorie van grieven, productie 21).
3.26.
Het standpunt van [geïntimeerden] is, zakelijk samengevat, dat [persoon A] geen fout heeft gemaakt door ervoor te kiezen om tijdens de gymles op 8 maart 2018 op zijn laptop te werken aan het leerlingvolgsysteem. [persoon A] kende de klas van [appellant] , en ook [appellant] zelf, goed en had er ten tijde van het ongeval al zo’n drie jaar mee gewerkt. De klas stond bekend als een volgzame, enthousiaste en leergierige groep, en [appellant] zelf stond niet bekend als een leerling die afwijkend of onvoorspelbaar gedrag vertoonde. Het werken op de laptop ten behoeve van het verplichte leerlingvolgsysteem deed [persoon A] zittend op de bank met zijn rug tegen de muur en het aangezicht in de richting van de zaal, op de plaats die met een rode rechthoek is aangeduid in de tekening op pagina 11 van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep. Niet gezegd kan worden dat [persoon A] door op deze wijze de gymles te verzorgen onvoldoende toezicht heeft gehouden, aldus met zoveel woorden nog steeds [geïntimeerden] Ter verdere onderbouwing beroepen [geïntimeerden] zich op het rapport [--] en een rapport van [persoon G] , onder meer docent Motorial Remedial Teaching en opleidingsdocent PABO Inholland (respectievelijk productie 1 bij conclusie van antwoord, productie 2 en 3 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens grieven in incidenteel appel).
3.27.
Het hof overweegt over het voorgaande als volgt.
3.28.
Als niet dan wel onvoldoende concreet betwist staat vast dat [persoon A] toen hij op 8 maart 2018 de desbetreffende gymles gaf een gekwalificeerde vakleerkracht lichamelijke opvoeding was. Ook staat als niet dan wel onvoldoende concreet betwist vast dat [persoon A] destijds bevoegd was les te geven op elk onderwijsniveau, waaronder op de basisschool en dat hij werkte op basis van de methode Basislessen Bewegingsonderwijs deel 1 (2009) en Basislessen Bewegingsonderwijs Spel. Verder is hiervoor al overwogen (rechtsoverweging 3.22) dat [persoon A] bij aanvang van de gymles over elk van de drie te verrichten activiteiten kort uitleg heeft gegeven en dat de leerlingen, waaronder dus ook weer [appellant] , de hurk-wendsprong al vaker hadden uitgevoerd en er dus mee bekend waren hoe die sprong moest worden uitgevoerd.
3.29.
Verder staat vast dat [persoon A] gedurende enige tijd tijdens het deel van de gymles dat de deelgroep van [appellant] bezig was met de hurk-wendsprong werkte op de laptop ten behoeve van het leerlingvolgsysteem. Daarbij staat verder vast dat hij dat zittend deed en dat dit ook het geval was toen [kind A] , [kind B] en [appellant] bij het verrichten van de hurk-wendsprong salto’s maakten. Uit de hiervoor weergegeven standpunten van partijen (rechtsoverwegingen 3.25 en 3.26) volgt dat wel in geschil is waar in de gymzaal [persoon A] zat met de laptop. De incidentele grief 2 ziet daarop. Het hof oordeelt dat het niet aannemelijk is dat [persoon A] gezeten was ter plaatse van de rode rechthoek in de tekening op pagina 11 van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep, zoals [geïntimeerden] betogen. Immers, als [persoon A] daar zou hebben gezeten, zou dat hebben betekend dat hij vanaf een afstand en tussen de leerlingen door die met ‘spel 1’ (de hurk-wendsprong) bezig waren, zou hebben beoordeeld hoe de leerlingen de met de als ‘spel 2’ aangeduide activiteit bezig waren uitvoerden, terwijl [persoon A] ook naar eigen zeggen (productie 4 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens grieven in incidenteel appel: verklaring [persoon A] , blad 1 laatste alinea) juist de laatstbedoelde leerlingen aan het beoordelen was met het oog op het leerlingvolgsysteem. Volgens de eigen verklaring van [persoon A] was het aan de kinderen die met spel 2 bezig waren om de laptop te gebruiken en in te vullen. Het hof acht aannemelijker dat [persoon A] was gezeten op de plaats waar hij volgens [appellant] zat, zoals weergegeven in de tekening op pagina 11 van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep, te weten op een bankje in het vak waar ‘spel 2’ plaatsvond. [persoon A] verklaart immers zelf dat hij met de laptop bezig was. Het hof neemt dat vooralsnog bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt. In de visie van [geïntimeerden] zou [persoon A] aan de andere zijde van de gymzaal hebben gezeten, dus aan de zijde waar rechts van hem het hockeyspel plaatsvond en links van hem de hurk-wendsprong werd uitgevoerd.
3.30.
In het licht van het voorgaande is de vraag of tijdens het deel van de gymles op 8 maart 2018 waarin [appellant] het ongeval overkwam sprake was van toereikend toezicht door [persoon A] , in aanmerking genomen dat:
( i) [persoon A] toen lesgaf aan een groep die als volgzaam bekend stond en niet als een groep die afwijkend en onvoorspelbaar gedrag vertoonde;
(ii) drie leerlingen, waaronder [appellant] , in afwijking van de opgedragen hurk-wendsprong en de met het oog daarop door [persoon A] aan het begin van de gymles gegeven instructie, een salto zijn gaan maken vanaf de kast die één van de bij de hurk-wendsprong gebruikte attributen was;
(iii) [persoon A] tijdens het deel van de gymles waarin de deelgroep waartoe [appellant] behoorde bezig was om met behulp van de laptop het door de leerlingen ingevulde leerlingvolgsysteem te controleren met het oog op de verrichtingen van andere leerlingen, te weten de leerlingen die bezig waren met de als ‘spel 2’ aangeduide activiteit,
(iv) [persoon A] daarbij gezeten was in het vak waar de als ‘spel 2’ aangeduide activiteit plaatsvond op een bankje zoals ingetekend in de tekening die is weergegeven op pagina 11 van de memorie van grieven in het principaal hoger beroep,
( v) [persoon A] niet heeft waargenomen dat al twee leerlingen van de deelgroep waartoe [appellant] behoorde een salto hadden gemaakt voordat [appellant] daartoe overging.
3.31.
De door partijen geraadpleegde deskundigen beantwoorden de onder 3.30 geformuleerde vraag verschillend. Het standpunt van de door [appellant] geraadpleegde deskundige [persoon F] is dat onder de aldaar weergegeven omstandigheden sprake was van ontoereikend toezicht door [persoon A] . De door [geïntimeerden] geraadpleegde deskundigen [persoon D] en [--] menen dat de weergegeven omstandigheden niet maken dat sprake was van onvoldoende toezicht, zo begrijpt het hof hun rapporten (productie 1 bij conclusie van antwoord; productie 2 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens grieven in incidenteel appel). Ook hetgeen door de door [geïntimeerden] geraadpleegde deskundige [persoon G] is uiteengezet in zijn rapport (productie 3 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens grieven in incidenteel appel, laatste blad), begrijpt het hof zo.
3.32.
Gelet op het voorgaande heeft het hof behoefte aan nadere voorlichting door (een) deskundige(n), zoals door beide partijen overigens ook aangeboden in het kader van nadere bewijslevering. Het hof is voornemens de volgende deskundigen te benoemen: de heren [persoon H] en [persoon I] , beiden adviseur PO bewegingsonderwijs KVLO en coördinator vakgroep bewegingsonderwijs [plaats D] . Zij hanteren ieder een uurtarief van € 60,- ex btw. Het voorschotbedrag is bepaald op € 1.405,54 inclusief btw, gebaseerd op de inschatting van 8 gewerkte uren ieder maal € 120,- (het uurtarief van € 60,- voor [persoon H] vermeerderd met het uurtarief van € 60,- voor [persoon I] ). Omdat wat betreft de eventuele gronden voor de gestelde aansprakelijkheid van [XX] , waaronder het hierboven besproken verwijt (i), de bewijslast in beginsel rust op [appellant] , zal [appellant] het hiervoor genoemde voorschotbedrag moeten voldoen alvorens de deskundigen hun werkzaamheden zullen aanvangen.
3.33.
Verder heeft het hof het voornemen om onder verwijzing naar de hiervoor in rechtsoverweging 3.30 genoemde omstandigheden aan de te benoemen deskundige de volgende vragen voor te leggen:
a. Welke eisen moeten in het algemeen worden gesteld aan het toezicht door de docent tijdens een gymles waarbij drie deelgroepen leerlingen zich wisselend bezig houden met steeds een andere van drie activiteiten?
b. Is voor de wijze waarop en de mate waarin toezicht moet worden gehouden nog van bijzonder belang dat één van de drie activiteiten een hurk-wendsprong is zoals omschreven in dit arrest? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
c. Acht u binnen de kaders van het toezicht, zoals dat volgens uw beantwoording van de vragen a. en b. bij een gymles zoals die in dit geval is gegeven en waarbij één van de activiteiten een door de leerlingen grotendeels zelfstandig te verrichten hurk-wendsprong is, aanvaardbaar dat de docent tijdens de gymles bezig is met een laptop om met behulp daarmee het door de leerlingen ingevulde leerlingvolgsysteem te controleren? Is daarbij van belang of de docent daarbij zit of staat en op welke plaats in de gymzaal de docent zich bevindt?
d. Had van de docent [persoon A] mogen worden verwacht dat hij nadere maatregelen zou hebben genomen om te voorkomen dat leerlingen zouden afwijken van de opgedragen hurk-wendsprong en leerlingen ongevallen zouden overkomen?
3.34.
Partijen dienen zich op een roldatum, gelegen vier (4) weken na de eerste roldatum na de datum van dit arrest, bij akte uit te laten over de door het hof voorgestelde deskundigen en daarbij eventueel, onder opgave van redenen, een andere deskundige voor te stellen als ook over de vragen die het hof voornemens is te stellen aan de te benoemen deskundige en eventueel andere of nadere vragen voor te stellen, een en ander met bepaling dat partijen elkaar uiterlijk één (1) week vóór de hiervoor bedoelde roldatum de te nemen akte aan elkaar zullen toesturen opdat zij op elkaars akte zullen kunnen reageren in een separaat aan de eigen akte te hechten bijlage.
3.35.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3 juni 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1522