RBOBR 160222 11-jarige overkomt ongeval bij (niet toegestane) salto van kast; school niet aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 160222 11-jarige overkomt ongeval bij (niet toegestane) salto van kast; school niet aansprakelijk
2
De feiten
2.1.
Deze zaak gaat over het ongeval van [kind] (destijds 11 jaar) tijdens de gymnastiekles.
2.2.
SSEC is een organisatie die gymlessen voor het (basis)onderwijs verzorgt. Daartoe heeft zij docenten in dienst. Een van haar werknemers was de heer [docent] (hierna: “ [docent] ”). [docent] is een gediplomeerd gymleraar met een ALO-diploma2 met lesbevoegdheid en een EHBO-diploma van het Rode Kruis.
2.3.
[docent] gaf ook les aan groep 7 van de Elzeneind Montessorischool te Oss. Groep 7 stond bekend als een prettige groep (volgzaam, enthousiast en leergierig). In groep 7 zaten destijds 22 kinderen waaronder [kind] , [A] , [B] en [C] . [kind] stond er niet om bekend dat hij afwijkend of onvoorspelbaar gedrag vertoonde. [docent] kende de kinderen uit de groep al 3 jaren.
2.4.
Op 8 maart 2018 had groep 7 les van [docent] van 11:15 uur tot 12:00 uur. Voor die les werd de groep verdeeld over drie activiteiten, waaronder hockey en een sprong met een mini-trampoline over een kast. Partijen twisten over de vraag of de sprong een hurkwendsprong of een hurksprong was. Bij een hurksprong landen de leerlingen gehurkt op de kast. Zij moeten de kast verlaten door er vanaf te springen en op de mat te landen. Bij een hurkwendsprong plaatsen de leerlingen hun handen op de kast en zwaaien zij hun benen over de kast om zo vervolgens op de mat te landen. Partijen verschillen enigszins van mening over de indeling van de gymzaal. Partijen zijn het wel eens over het feit dat alle drie de activiteiten plaatsvonden in één ruimte van ongeveer 12 bij 21 meter. Ook zijn ze het eens over het feit dat de leerlingen bij de activiteit “springen” zich opstelden in een rij, een aanloop moesten nemen, op de mini-trampoline moesten afzetten en vervolgens met een hurk(wend)sprong over een kast heen moesten springen om daarna te landen op een dikke mat die achter de kast lag. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of er een iPad op een separate kast was gezet waarmee leerlingen hun sprong in slow-motion konden terugkijken. [kind] stelt van wel, SSEC stelt van niet.
2.5.
De kinderen werden evenredig verdeeld over de drie activiteiten. Voor iedere oefening kregen de kinderen ongeveer evenveel tijd. Aan het einde van de les hadden de kinderen alle drie de activiteiten gedaan. [docent] heeft in ieder geval voorafgaand aan alle drie de oefeningen, bij aanvang van de gymles, uitleg over de oefeningen gegeven. Partijen twisten over de vraag of [docent] zijn instructies heeft herhaald voorafgaand aan iedere activiteit. SSEC stelt van wel, [kind] betwist dit. De leerlingen waren bekend met de uit te voeren sprong, zij hadden deze ook gedaan in eerdere lessen en eerdere leerjaren.
2.6.
Voor [kind] , [A] en [B] was de sprong hun laatste activiteit van de gymles. Voor [C] was dit hockey. [kind] , [A] en [B] hebben – nadat zij enige tijd de opgedragen hurk(wend)sprong hebben gemaakt - een hurksprong op de kast gemaakt en hebben vervolgens uit staande positie de kast met een salto verlaten. [A] of [B] maakte als eerste een salto. [A] heeft [kind] – toen ze weer ter hoogte van de rij was – aangespoord om ook een salto te maken. [kind] heeft dit toen gedaan. De drie kinderen maakten hun salto snel achter elkaar. Er werd niet gejuicht of geklapt. De kinderen waren er van op de hoogte dat het maken van een salto niet is toegestaan. Partijen twisten er over of [docent] deze waarschuwing ook aan het begin van deze gymles had gegeven.
2.7.
De salto van [kind] ging mis. [kind] kwam bij de landing op de mat met zijn knie tegen zijn hoofd – ter hoogte van zijn oogkas en zijn neus – en is op de mat gevallen. [kind] had een rode plek rondom zijn oogkas, er waren enkele wimpers uitgevallen en hij had een bloedneus. Partijen twisten over het bestaan en de omvang van verder letsel. Partijen twisten ook over de toestand van [kind] op de mat. Vaststaat dat [kind] niet buiten bewustzijn is geweest. [kind] stelt echter dat hij enige tijd stil op de mat heeft gelegen en niet aanspreekbaar was. Dit wordt door SSEC betwist. Partijen zijn het wel eens over het feit dat [kind] van de mat af is gekomen en samen met [C] in de richting van [docent] is gelopen. [C] was afgeleid en bevond zich tijdens de salto’s niet meer in het hockey-vak.
2.8.
Vaststaat dat [docent] zich tijdens de sprong van [kind] niet bevond in het vak waar gesprongen werd. Hij zat op een bank op het grensvlak van de twee vakken waar gehockeyd werd en waar de derde activiteit werd verricht. [docent] zat met zijn gezicht richting alle drie de vakken. In ieder geval was hij tijdens de laatste activiteit (een deel van de tijd) bezig met (gymles-gerelateerd3) werk op zijn laptop.
2.9.
Partijen twisten over de vraag of [docent] is opgestaan om naar [kind] en [C] toe te lopen. Partijen zijn het wel eens over het feit dat [docent] naar [kind] kwetsuren heeft gekeken en gezegd heeft dat [kind] naar de kleedkamer moest gaan met [C] om daar de bloedneus te stelpen. Partijen verschillen van mening over de tijd die [kind] uiteindelijk in de kleedkamer heeft doorgebracht. [kind] stelt 15 minuten. SSEC stelt dat het niet meer dan 6 minuten kan zijn geweest, waarvan maximaal 5 minuten alleen.
2.10.
[kind] is na afloop van de gymles met zijn klasgenootjes terug naar de klas gegaan. Omdat hij zich niet goed voelde (duizelig, hoofdpijn, zweten), is zijn moeder gebeld. Door de huisarts is vastgesteld dat hij een hersenschudding had opgelopen. Zoals gezegd twisten partijen over het bestaan en de omvang van verder letsel. [kind] stelt dat de botsing tussen zijn hoofd en knie een ongevalsmechanisme is dat te vergelijken is met een whiplashmechanisme en stelt een scala van fysieke, cognitieve en psychische klachten te hebben. Dit wordt in deze procedure door SSEC weersproken.
2.11.
Op 25 oktober 2018 heeft [kind] SSEC aansprakelijk gesteld. Op 15 januari 2019 heeft ASR de aansprakelijkheid namens SSEC van de hand gewezen.
2.12.
Mr. Van der Werf van OAK Advocaten heeft in opdracht van ASR een toedrachtsonderzoek uitgevoerd. Van der Werf heeft gerapporteerd op 3 mei en 1 oktober 2019. Mr. Van der Werf heeft gesproken met [A] (op 21 oktober 2019), [B] ( op 26 april 2019), [C] (op 26 april 2019) en [docent] en hun verklaringen opgetekend. Bij de beoordeling zal de rechtbank waar nodig ingaan op dit toedrachtsonderzoek en de verklaringen.
2.13.
SSEC en ASR hebben door [D] (“ [D] ”) een rapport laten opstellen over het ongeval. [D] heeft daarbij [E] (“ [E] ”) ingeschakeld. Het rapport (“het [D] -rapport”) is uitgekomen op 1 februari 2021. Bij de beoordeling zal de rechtbank waar nodig ingaan op het [D] -rapport.
3
Het geschil
3.1.
[kind] vordert een verklaring voor recht dat SSEC aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [kind] op 8 maart 2018 is overkomen en dat ASR dientengevolge gehouden is om de uit dat ongeval voortvloeiende schade aan eiseres te voldoen.
Verder vordert [kind] een veroordeling van SSEC in de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en renten.
3.2.
[kind] legt daaraan ten grondslag dat [docent] zijn zorgplicht heeft geschonden. SSEC is op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk voor deze zorgplichtschending. Verder stelt [kind] dat hij voor deze zorgplichtschending een rechtstreekse aanspraak op ASR – de schadeverzekeraar van SSEC – heeft (artikel 7:954 BW).
3.3.
SSEC en ASR voeren verweer. SSEC en ASR betwisten dat [docent] zijn zorgplicht heeft geschonden. SSEC en ASR concluderen tot een veroordeling van [kind] in de proceskosten.
4
de beoordeling
Juridische uitgangspunten
4.1.
De rechtbank stelt voorop – en daar zijn partijen het ook over eens – dat het enkele feit dat er een ongeval is geweest – hoe naar de gevolgen van een ongeval ook zijn of zouden kunnen zijn – onvoldoende is om aansprakelijkheid van SSEC aan te nemen. In een gymles is het nou eenmaal mogelijk dat er ongelukken gebeuren. Dat is niet op voorhand volledig uit te sluiten. Dit is een door de maatschappij tot op zekere hoogte aanvaard risico.
4.2.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank in het kader van de gestelde zorgplichtschending moet onderzoeken of [docent] in dit geval heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam docent lichamelijke opvoeding. De rechtbank toetst aan wet- en regelgeving, de normen die gelden voor de beroepsgroep en de criteria uit het Kelderluik-arrest: “alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoever aan iemand die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld, dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt; dat daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen;”.4
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat als de rechtbank zou oordelen dat er een zorgplichtschending is, SSEC op grond van artikel 6:170 BW de partij is die aansprakelijk is voor deze zorgplichtschending door [docent] en dat ASR de dientengevolge door [kind] geleden schade zal dienen te vergoeden. De rechtbank benadrukt dat partijen in deze procedure de schadediscussie enkel aanstippen en dat zij daar nog een (eigen) debat over te voeren hebben waarover de rechtbank zich nu niet zal uitlaten.
De gestelde zorgplichtschendingen
4.4.
[kind] stelt onderbouwd dat SSEC c.q. [docent] in drie verschillende fasen haar c.q. zijn zorgplicht heeft geschonden:
- de voorfase (inrichting van de gymzaal: splitsing terwijl er maar één docent is);
- de uitvoeringsfase (het houden van adequaat toezicht tijdens de uitvoering van de oefeningen en het ingrijpen als dit noodzakelijk is);
- nazorgfase (het verlenen en organiseren van adequate medische hulp).
4.5.
De zorgplichtschendingen zijn door SSEC gemotiveerd weersproken.
4.6.
De rechtbank zal hierna de stellingen van partijen en haar oordeel hierover per fase bespreken.
1. De voorfase
4.7.
In de kern stelt [kind] dat SSEC c.q. [docent] de groep en gymzaal niet in drie activiteiten had mogen opdelen omdat hij de enige docent was en omdat een oefening met een hurk(wend)sprong over een kast vanaf een trampoline een risicovolle activiteit is. SSEC heeft deze stellingen betwist. Volgens haar is het gebruikelijk en pedagogisch verantwoord om de verschillende activiteiten naast elkaar aan te bieden en zij weerspreekt het risico van de oefening en het feit dat adequaat toezicht niet mogelijk zou zijn.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat de zorgplicht in de voorfase niet is geschonden. Zij legt dit uit.
4.8.1.
De rechtbank stelt voorop dat [kind] onvoldoende weersproken heeft dat het opdelen van de les en gymzaal in verschillende activiteiten een gebruikelijke manier is om een les lichamelijke opvoeding in te richten. Zowel de door [kind] als SSEC deskundig geachte [F]5 schrijft:
“Het is voor vakgenoten gebruikelijk en aanvaardbaar om de leerlingen tijdens een les bewegingsonderwijs op te delen in afzonderlijke groepen die verschillende oefeningen doen, soms op verschillende locaties. De docent LO beoogt namelijk alle leerlingen zo veel mogelijk te laten bewegen, en verdeelt de gymzaal daarom in verschillende onderdelen, en organiseert het toezicht aldus door middel van 'split-vision'. Om het aansprakelijkheidsrecht en de gewenste vakinhoud op één lijn te brengen, dient de docent LO dit op verantwoorde wijze te doen. een docent LO heeft om toezicht te houden, brengt evenwel niet mee dat hij (toe)zicht moet hebben op elke leerling, iedere minuut van de les.”.
4.8.2.
In lijn hiermee oordeelt de rechtbank dat niet op voorhand gezegd kan worden dat het onderverdelen van de les in verschillende activiteiten er per definitie toe zou leiden dat er geen adequaat toezicht kon worden gehouden. De gymzaal bestond namelijk uit één ruimte van circa 12 bij 21 meter zonder grote, brede of hoge obstakels zodat deze door één persoon goed kan worden overzien. De door [kind] aangehaalde jurisprudentie over de splitsing van de les in verschillende activiteiten (zaalhockeywedstrijd) mist in dit geval toepassing. In die uitspraak was het namelijk zo dat de activiteiten waren verdeeld over verschillende, van elkaar afgescheiden ruimten die niet door één persoon goed te overzien waren. De uitspraak over de minitrampoline van de rechtbank Assen mist ook toepassing omdat het verwijt daar was dat de docent onvoldoende toezicht had gehouden omdat hij de zaal verlaten had. [docent] heeft de zaal niet verlaten.
4.8.3.
Het volgende punt dat [kind] opwerpt is dat het maken van een hurk(wend)sprong met trampoline over een kast een risicovolle activiteit is en daarom – kort gezegd – intensief toezicht vereist. Dit vanwege het gebruik van de minitrampoline.
Gezien de weerspreking door SSEC en gezien hetgeen de rechtbank hiervoor – onder 4.8.2 – heeft geoordeeld over de situatie in de gymzaal en hierna – onder 4.8.4 en 4.10.3 – oordeelt over de inschatting die [docent] mocht maken over de klas en over wat moet worden begrepen onder adequaat toezicht, heeft [kind] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het enkele feit dat de oefening met de mini-trampoline en de hurk(wend)sprong niet als enige activiteit werd aangeboden, maakt dat SSEC c.q. [docent] haar c.q. zijn zorgplicht heeft geschonden. Belangrijker nog is dat het feit dat er een mini-trampoline is gebruikt en dat het antwoord op de vraag of er gesprongen moest worden met een hurksprong of een hurkwendsprong in dit geval geheel niet van belang zijn. De eventuele risico’s die daarmee gepaard zouden kunnen gaan, hebben zich in dit geval niet verwezenlijkt. Immers is [kind] staand vanaf de kast gesprongen met een salto. Op dit punt ontbreekt het dus aan relativiteit (6:163 BW). De discussies van partijen op deze punten laat de rechtbank dan ook verder buiten beschouwing.
De door [kind] op dit punt voor deze fase aangehaalde jurisprudentie over het stoeispel mist toepassing. Tussen partijen staat vast dat groep 7 de desbetreffende sprong vaker met goed gevolg had gemaakt en dat er in ieder geval aan het begin van de les (nog eens) uitleg is gegeven over de sprong. Verder is niet in geschil dat de kinderen wisten dat het hen niet was toegestaan om een salto te maken. Dat [docent] mogelijk niet nogmaals voorafgaand aan de oefening de instructies heeft herhaald, doet gezien de kennis van de leerlingen daaraan niet af. De jurisprudentie van de rechtbank Assen over de mini-trampoline mist eveneens toepassing. Het springende punt was daar zoals gezegd dat de docent de gymzaal had verlaten en daardoor geen toezicht heeft gehouden. De uitspraak gaat niet over het splitsen van de les in verschillende activiteiten, waaronder een activiteit met een mini-trampoline.
4.8.4.
Tot slot heeft [kind] onvoldoende weersproken dat er voor SSEC c.q. [docent] bij de inrichting van groep 7 in het algemeen en [kind] in het bijzonder – gezien de ervaringen uit het verleden – geen aanleiding was om niet te kiezen voor een gesplitste les. SSEC c.q. [docent] had dus bij de inrichting van de les (fase 1) niet hoeven anticiperen op afwijkend (experimenteer)gedrag. Hoe om te gaan met mogelijk afwijkend (experimenteer)gedrag in fase 2, zal de rechtbank bij de beoordeling van de gestelde zorgplichtschending uit fase 2 bespreken.
2.De uitvoeringsfase
4.9.
In de kern verwijt [kind] SSEC c.q. [docent] dat zij c.q. hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op (de groep van) [kind] . [docent] had gezien de aard van de hurk(wend)sprong met trampoline volgens [kind] permanent toezicht moeten houden en bovendien bedacht moeten zijn op afwijkend (experimenteer)gedrag en had, zodra hij dit waar kon nemen, terstond moeten ingrijpen.6 Door te werken op de laptop, heeft SSEC c.q. [docent] geen toezicht gehouden.
SSEC betwist dat [docent] geen of onvoldoende toezicht heeft gehouden. SSEC stelt onderbouwd dat [docent] adequaat toezicht moet houden en dat adequaat toezicht niet inhoudt dat steeds op elk kind en op elk aspect van het spel direct toezicht wordt gehouden (concreet of voortdurend toezicht).
4.10.
De rechtbank oordeelt dat SSEC en ASR niet aansprakelijk zijn. Zij legt dit uit.
4.10.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen het eens zijn dat adequaat toezicht niet betekent dat SSEC c.q. [docent] elk ongeval moet voorkomen7 – dat kan zich immers binnen enkele seconden voltrekken –, maar wel dat hij een voldoende mate van oplettendheid van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot dient te betrachten. Het is op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [kind] om voldoende te stellen en bij betwisting te bewijzen dat SSEC c.q. [docent] niet een voldoende mate van oplettend heeft betracht.
4.10.2.
De rechtbank gaat niet mee in de stelling van [kind] dat het werken op de laptop door [docent] neerkomt op het niet houden van toezicht. Partijen nemen aan dat [docent] functioneel (ten behoeve van de gymles) op zijn laptop bezig was. Dit betekent dat werken op de laptop in principe evenzeer als bijvoorbeeld het begeleiden van een leerling of het houden van toezicht op een van de andere activiteiten in de zaal onderdeel uitmaakt van de tot de gymles behorende activiteiten van [docent] . Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat de gekozen indeling van de gymzaal, met verschillende activiteiten voor de leerlingen, in principe verantwoord is (4.8.1). Vaststaat dat [docent] zich met zijn laptop in een dusdanige positie had gezet dat hij aanwezig was in de zaal en dat hij – bij opkijken – de hele zaal kon overzien (2.8). Ook kon hij vanuit die positie de geluiden uit de zaal waarnemen. Uitgangspunt is dat [docent] hiermee voldoende toezicht heeft gehouden. In beginsel is niet noodzakelijk dat [docent] permanent zijn blik op de uitvoering van de oefening richt of zodanig vaak dat het hem zou moeten opvallen dat binnen een zeer kort tijdsbestek drie van de leerlingen een salto maken.
4.10.3.
Dat er desondanks sprake is van inadequaat toezicht, omdat er permanent toezicht had moeten zijn, is onvoldoende door [kind] onderbouwd. [kind] heeft de noodzaak voor het permanent toezicht vooral onderbouwd door te wijzen op de aard van de oefening. De discussie hierover c.q. over het begeleiden van leerlingen bij de uitvoering van een hurk(wend)sprong met aanloop en minitrampoline is echter in dit geval niet van belang omdat – zoals ook aangegeven bij 4.8.3 – de eventuele risico’s die daarmee gepaard zouden kunnen gaan, zich in dit geval niet hebben verwezenlijkt. Immers is [kind] staand vanaf de kast gesprongen met een salto. De door [kind] gestelde norm strekt aldus niet tot voorkoming van de nu gesteld geleden schade ten gevolge van een salto (6:163 BW). De vraag of [docent] gezien de oefening voor vervangende vanghulp had moeten zorgen, kan buiten beschouwing blijven omdat onvoldoende gesteld is om aan te nemen dat het gebrek aan vervangende vanghulp er toe heeft kunnen leiden dat [kind] de salto kon maken. De vervangende vanghulp zou immers hebben bestaan uit klasgenootjes. Vaststaat dat de klasgenootjes niet ingrepen toen er salto’s werden gemaakt en zelfs aanmoedigden.
Evenmin geven de overige vaststaande feiten en omstandigheden aanleiding om de noodzaak tot het houden van permanent toezicht noodzakelijk te maken. De rechtbank herhaalt dat het een voor de groep bekende oefening was, dat de groep een rustige en prettige groep was en dat de groep bekend was het met verbod op het maken van salto’s (zie rechtsoverwegingen 4.8.3 en 4.8.4). De rechtbank wijst er ook op dat er verder geen concrete aanwijzingen waren dat het klimaat zodanig was geworden dat [docent] had moeten ingrijpen. De leerlingen maakten de salto’s snel achter elkaar en zonder juichen of klappen (2.6). De rechtbank acht het aannemelijk dat zij dit deden om ontdekking te voorkomen. Vaststaat immers dat zij wisten dat ze geen salto’s mochten maken. De jurisprudentie over de dodensprong van Jan mist dan ook toepassing. In die casus stond de docent immers naast de oefening en greep die niet in toen de leerlingen steeds gevaarlijkere sprongen gingen doen.
Dat [docent] niet heeft gezien dat [C] niet was waar hij hoorde te zijn, is in dit geval niet relevant. Als [docent] wel had gezien dat [C] verkeerd stond, kon hij nog steeds hebben gemist wat er aan de hand was bij [kind] en vice versa.
3. de nazorgfase
4.10.4.
De rechtbank oordeelt dat SSEC c.q. [docent] niet tekort is geschoten in de nazorgfase. Zij legt dit uit.
[kind] stelt kort gezegd dat het SSEC c.q. [docent] onmiddellijk duidelijk had moeten zijn dat er een gerede kans was op ernstig letsel bij [kind] . [docent] had navenant moeten reageren. In plaats daarvan heeft [docent] [kind] naar de kleedkamer gestuurd en daar een kwartier alleen laten wachten, aldus [kind] . SSEC heeft dit gemotiveerd weersproken. SSEC heeft gesteld dat [kind] zelf aan kwam lopen, dat [kind] aanspreekbaar was en vertelde dat hij alleen last had van de plaats waar zijn knie zijn gezicht had geraakt en van een bloedneus en dat [kind] vervolgens zonder hulp naar de kleedkamer kon lopen. [kind] is daar geen 15 minuten alleen geweest, maar hooguit 6 minuten, aldus SSEC. SSEC verwijst hiertoe naar de reconstructie uit het [D] -rapport (Zie in detail 4.10.5). SSEC heeft ook gesteld dat [docent] na afloop nog navraag is gaan doen bij [kind] en [kind] heeft gemaand het aan te geven als het toch niet ging. [kind] heeft zichzelf aangekleed en is zelfstandig naar de klas gelopen.
4.10.5.
De rechtbank stelt voorop dat [kind] niet bewusteloos is geweest. Partijen zijn het ook eens dat [kind] naar [docent] is toegelopen. [kind] heeft onvoldoende weersproken dat hij met [docent] gesproken heeft in de gymzaal over zijn val en dat hij de door [docent] gestelde uitlatingen daarover heeft gedaan. Verder is niet in geschil dat enkel een rode plek, ontbrekende wimpers en een bloedneus zichtbaar waren en dat [kind] naar de kleedkamer en de klas is gelopen en dat [kind] zichzelf heeft aangekleed. Dat duidt niet op een gebrekkige coördinatie, duizeligheid of verstoord evenwicht. Gezien deze feiten en omstandigheden heeft [kind] niet aannemelijk gemaakt dat SSEC c.q. [docent] meer had moeten doen dan zij c.q. hij heeft gedaan omdat zij c.q. hij geen ernstig letsel hoefde te vermoeden. [kind] heeft in het licht van de gedetailleerde betwisting door SSEC onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [docent] na afloop van de les niet nog eens aan [kind] heeft gevraagd hoe het gaat. [kind] heeft namelijk in de dagvaarding geschreven dat hij een kwartier op [docent] heeft moeten wachten nadat [docent] hem met [C] naar de kleedkamer heeft gestuurd.8 Daarentegen heeft [kind] ter zitting verklaard dat [docent] niet meer naar de kleedkamer is gegaan. Dit is tegenstrijdig. Bovendien is het gestelde kwartier, gelet op het feit dat beide partijen het eens zijn dat de gymles drie kwartier duurde en dat [kind] onvoldoende weersproken heeft dat er per oefening ongeveer 6 tot 10 minuten beschikbaar was9; en dat [kind] zelf stelt dat er bij de laatste oefening eerst een aantal keer de opgedragen sprong is gemaakt, niet aannemelijk geworden. Om deze redenen en het feit dat de stelplicht en bewijslast bij [kind] liggen, gaat de rechtbank uit van stelling van SSEC dat [kind] hooguit zes minuten in de kleedkamer heeft doorgebracht. De door [kind] aangehaalde jurisprudentie is in deze zaak niet van toepassing. Er is geen sprake geweest van het verliezen van het bewustzijn door [kind] . Niet gesteld of gebleken is dat [kind] na het ongeval aan [docent] heeft laten weten dat hij duizelig of misselijk was. [docent] heeft verklaard dat [kind] hierover niets tegen hem heeft gezegd.
Schade en causaal verband
4.11.
Bij gebrek aan een zorgplichtschending, behoeven de stellingen over schade en causaal verband geen bespreking meer. ECLI:NL:RBOBR:2022:466