Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 220211 tegenover betwisting van VUMC heeft appelante onvoldoende gesteld; Geen medische fout bij behandeling van pols

Hof A.dam 220211 tegenover betwisting van VUMC heeft appelante onvoldoende gesteld; Geen medische fout bij behandeling van pols in 1999 noch daarna.
3.1. In deze zaak gaat het om het volgende.
(a) Op 4 juni 1999 heeft [ Appellante ], geboren op 14 januari 1985, na een val van/met haar fiets haar linkerpols gebroken. Zij is toen voor behandeling van die pols overgebracht naar de afdeling Spoedeisende Hulp van VUMC (de SEH) waar de pols conservatief is behandeld: de pols is rechtgezet en de hele linkerarm is in het gips geplaatst. Daarna is [ Appellante ] onder behandeling gebleven van VUMC en (ten dele) van [ Geïntimeerde 2 ].
(b) Op 16 juli 1999 is [ Appellante ] (door [ Geïntimeerde 2 ]) ontslagen van behandeling.
(c) Op 26 oktober 2003, 28 februari 2004, 23 juni 2004, 22 november 2004, 24 november 2005 en 20 januari 2007 heeft [ Appellante ] zich bij de SEH gemeld, volgens haar vanwege recidiveren-de pijnklachten aan haar linkerpols, volgens VUMC c.s. om (diverse) andere redenen.
(d) Op 22 juli 2008 heeft [ Appellante ] de SEH bezocht vanwege pijnklachten aan haar linkerpols.
(e) Op 29 juli 2008 heeft [ Appellante ] een second opinion ingewonnen bij het Ziekenhuis Amstelland te Amstelveen. Een brief van 30 juli 2008 van de aan dat ziekenhuis verbonden orthopedisch chirurg [ naam chirurg ] luidt, voor zover van belang:
“Onderzoek: er is een duidelijk instabiel DRU-gewricht (distaal radio-ulnair gewricht; hof). Dit is erg pijnlijk. (...)
Aanvullend: röntgenfoto van de linker pols toont een los fragmentje ter hoogte van het proces styloid ulna en sclerotische degeneratie van het DRU-gewricht.
Conclusie: m.i. is er sprake van een posttraumatische DRU-instabiliteit met inmiddels degeneratieve veranderingen.”

(f) [ Appellante ] heeft op 16 september 2008 de aan VUMC verbonden arts-assistent [ arts-assistent ] geconsulteerd, die daarover, samen met de eveneens aan VUMC verbonden plastisch chirurg [ plastisch chirurg ], voor zover van belang, als volgt rapporteert:
“Bij onderzoek (...) een instabiel DRU gewricht (...). Aanvullend X-pols/hand links: een los fragmentje van het proc. styloïdeus ulnae, distaal. Fors artrotische veranderingen van het DRU gewricht met een gap in het DRU gewricht. (...)
Concluderend hebben wij hier te maken met een mijns inziens al zeer lange tijd bestaande DRU instabiliteit, hoogst waarschijnlijk ten gevolge van een breuk met TFCC ruptuur welke destijds niet is behandeld. Door het lange bestaan van dit probleem toont het DRU gewricht momenteel een gap en forse degeneratieve veranderingen.”

(g) Vervolgens is [ Appellante ] in behandeling geweest bij de afdelingen orthopedie en plastische chirurgie van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam (verder: OLVG). [ Appellante ] is op 2 juni 2009 doorverwezen naar de plastisch chirurg [ plastisch chirurg OLVG ], verbonden aan het Amsterdam Medisch Centrum te Amsterdam.
(h) [ plastisch chirurg OLVG ] heeft [ Appellante ] voor het eerst gezien eind augustus 2009. Hij heeft haar op 26 februari 2010 aan de linkerpols geopereerd. [ plastisch chirurg OLVG ] heeft – kennelijk met het oog op deze zaak – op 22 februari 2010 en 22 juli 2010 brieven geschreven, waarop later zal worden ingegaan.

3.2. In dit geding vorderde en vordert [ Appellante ] – op de gronden als door de rechtbank in overweging 3.2 van het bestreden vonnis correct samengevat - een verklaring voor recht dat de na 4 juni 1999 opgetreden schade en/of haar functieverlies rechtens een gevolg is van de op en na 4 juni 1999 door VUMC en/of [ Geïntimeerde 2 ] gemaakte medische fouten en/of toerekenbare tekortkomingen. Daarnaast vordert zij dat VUMC en/of [ Geïntimeerde 2 ], althans VUMC c.s. hoofdelijk, zullen worden veroordeeld tot, kort gezegd, de beta-ling van een redelijke schadeloosstelling, op te maken bij staat.

3.3. Na verweer van VUMC c.s. heeft de rechtbank de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen, met veroordeling van [ Appellante ] in de proceskosten. Daartoe overwoog de rechtbank, kort samengevat, dat [ Appellante ] tegenover de betwisting van VUMC c.s. geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat VUMC c.s. op 4 juni 1999 onjuist medisch hebben gehandeld (overweging 4.1), alsmede, dat in het licht van de gegevens uit het door VUMC aangehouden medisch dossier van [ Appellante ] er niet van kan worden uitgegaan dat [ Appellante ] zich na
4 juni 1999 (kennelijk: tot 22 juli 2008) met recidiverende pijnklachten aan de linkerpols bij VUMC heeft gemeld, zodat aan de vraag of VUMC c.s. na 4 juni 1999 ten aanzien van die klachten medisch foutief hebben gehandeld niet kan worden toegekomen (overweging 4.4).

3.4. Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op de grieven 3 en 4. Deze houden in dat de zojuist samengevatte overweging 4.4 van het bestreden vonnis onjuist is.

3.5. Tussen partijen staat vast dat uit de aantekeningen van VUMC in het medisch dossier van [ Appellante ] met betrekking tot de door haar op 26 oktober 2003, 28 februari 2004, 23 juni 2004, 22 november 2004, 24 november 2005 en 20 januari 2007 afgelegde bezoeken aan de SEH niet blijkt dat [ Appellante ] toen heeft geklaagd over recidiverende pijn aan haar linkerpols. Weliswaar wordt vermeld dat [ Appellante ] tijdens laatstgenoemde visite heeft geklaagd over pijn aan die pols, maar volgens de aantekeningen van VUMC hield dit verband met een val op straat rond 20 december 2006.

3.6. [ Appellante ] stelt echter dat zij zich na 16 juli 1999 (en voor 22 juli 2008) “meerdere malen gedurende meerdere jaren” vanwege klachten aan haar linkerpols bij de SEH heeft gemeld, maar dat VUMC dit ten onrechte niet heeft genoteerd. Bovendien stelt zij dat VUMC ten onrechte in haar medisch dossier heeft vermeld dat de klachten aan haar linkerpols op 20 januari 2007 het gevolg waren van een val en dat zij zich met buikklachten (24 november 2005; hof), met pijn aan haar hoofd na een vermeende mishandeling (28 februari 2004; hof) of na vallen van de trap (26 oktober 2003, 23 juni 2004 en 22 november 2004; hof) bij de SEH heeft gemeld. Haar medisch dossier bevat volgens [ Appellante ] dan ook “pertinente onjuistheden” en is “vervalst c.q. onvolledig”. Zij wenst dit door middel van het horen van getuigen te bewijzen.

3.7. Voor zover [ Appellante ] steun voor haar stellingen meent te vinden in de onder 3.1 (f) en (h) genoemde brieven van [ arts-assistent VUMC ] respectievelijk [ plastisch chirurg OLVG ], merkt het hof op dat deze brieven weliswaar ingaan op de klachten van [ Appellante ] aan haar linkerpols en op de oorzaak daarvan, maar geen betrekking hebben op door haar aan de SEH gebrachte bezoeken noch op de desbetreffende dossiervorming. Zij bevatten daarom geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze stellingen.

3.8. [ Appellante ] heeft onvoldoende concreet gesteld en toegelicht dat zij de SEH (met pijnklachten aan haar pols) tussen 16 juli 1999 en 22 juli 2008 op andere data heeft bezocht dan de onder 3.5 genoemde. Daarom kan zij op dit punt niet tot bewijslevering worden toegelaten en gaat het hof er van uit dat dergelijke bezoeken niet hebben plaatsgevonden.
3.9. Het aanbod van [ Appellante ] om dr. [ Y ], indertijd als arts aan VUMC verbonden, als getuige te doen horen wordt (ook overigens) verworpen, omdat [ Appellante ] niet heeft gesteld – en evenmin is gebleken – dat [ Y ], al dan niet als dienstdoend arts, bij een van de onder 3.5 genoemde consulten aanwezig is geweest. Tegen die achtergrond had [ Appellante ] moeten aangeven waarom [ Y ] over de onjuistheid van haar medisch dossier zou kunnen verklaren. Dit klemt te meer, omdat [ Appellante ] - anders dan zij in haar memorie van grieven aankondigde te zullen doen – geen schriftelijke verklaring van [ Y ] in het geding heeft gebracht. Dat [ Y ] [ Appellante ] (kennelijk op 22 juli 2008) naar het OLVG heeft doorverwezen doet in dit verband niet ter zake, evenmin als de reden daarvoor.

3.10. Ook het aanbod van [ Appellante ] om [ vader ], [ moeder ] en/of [ vriend ] (haar ouders respectievelijk haar vriend) als getuigen te doen horen wijst het hof, als niet ter zake dienend, van de hand. [ Appellante ] heeft immers niet gesteld – noch is gebleken - dat een of meer van deze personen haar tijdens de onder 3.5 genoemde bezoeken aan de SEH tot in de spreekkamer hebben vergezeld. In dit verband merkt het hof op dat [ Appellante ] reeds tijdens het eerste van deze bezoeken, dat van 26 oktober 2003, meerderjarig was en dat het meegaan van een andere volwassene in de spreekkamer alleen daarom al niet (zonder meer) voor de hand ligt. Tegen deze achtergrond had [ Appellante ] het hof nader inzicht moeten geven over wat de getuigen te dezen zouden kunnen verklaren.

3.11. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [ Appellante ] de SEH in verband met recidiverende pijnklachten aan haar linkerpols tussen 16 juli 1999 en 22 juli 2008 heeft bezocht en dus evenmin dat VUMC c.s. in deze periode medisch onjuist hebben gehandeld. De grieven 3 en 4 falen dus.

3.12. De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het in overweging 4.1 van het bestreden vonnis neergelegde oordeel van de rechtbank dat [ Appellante ] tegenover de betwisting van VUMC onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat VUMC c.s. op 4 juni 1999 onjuist medisch heeft gehandeld. Het hof begrijpt [ Appellante ] aldus dat zij VUMC c.s. ook ten aanzien van de periode na 4 juni 1999 tot en met 16 juli 1999 verwijten maakt, omdat VUMC c.s. toen geen onderzoek hebben gedaan naar eventuele instabiliteit van het DRU-gewricht en haar – na het ontslag - ook niet voor verdere controle of het uitvoeren van testen hebben laten terugkomen.

3.13. De onder 3.1 (h) genoemde brieven van [ plastisch chirurg OLVG ], waarop [ Appellante ] zich te dezen beroept luiden, voor zover van belang, als volgt:

(brief van 22 februari 2010)
“De conclusie luidt (...) een instabiel distaal radio-ulnair gewricht met heftige pijn bij status na polsfractuur die op zich goed genezen is. (...)
Daar patiënte volgens eigen zeggen geen verdere traumata heeft door-gemaakt, anders dan de gedocumenteerde factuur van de distale radius aan de linkerzijde, welke is behandeld in het VU medisch centrum, kan worden aangenomen dat deze klachten het rechtstreeks gevolg zijn van het trauma wat zij toendertijd heeft opgelopen. Of deze klachten hadden kunnen worden voorkomen is twijfelachtig. Wel is het zo dat het testen van de stabiliteit van het distale radio-ulnaire gewricht bij een conservatief behandelde pols vrijwel niet mogelijk is door spier-spanning en dus actief spierverzet is het in een acuut stadium onmogelijk om deze instabiliteit op adequaatheid te testen anders dan onder narcose of andere vorm van pijnstilling. Dit is in Nederland echter niet het geval. Wel had na consolidatie, dus enkele dagen dan wel weken na het afnemen van het gips, dit getest kunnen worden en wellicht was eerder ingrijpen dan een optie. Daarbij moet worden opgemerkt dat de reconstructiemethode die bij patiënte wordt overwogen pas in 2002 echt bekend werd.”

(brief 22 juli 2010)”
“Uit mijn eerdere schrijven d.d. 22.02.2010 betreffende bovengenoemde patiënte ([ Appellante ]; hof) heb ik al melding gemaakt van het letsel wat patiënte opliep bij een valpartij in 1999. Toen was er al sprake van pijnklachten bij rotatie en bij flexie/extensie van de pols welke zij voor het ongeval niet had. De een op een relatie met het trauma en de resterende klachten lijken mij evident. Temeer daar patiënte aangeeft geen verdere traumata te hebben doorgemaakt sinds het ongeval van 1999. (...) Gezien de aard van het trauma, een collesfractuur met daarbij altijd de mogelijkheid van instabiliteit van het DRU-gewricht mag worden aangenomen dat in de follow-up van een dergelijke patiënt enige tijd na genezing van de fractuur wordt gekeken naar de stabili-teit van het DRU-gewricht zeker indien de klachten daartoe aanleiding geven. Ook in 1999 was de kennis over de noodzaak van evaluatie van de stabiliteit van het DRU-gewricht bij distale radiusfracturen alge-meen bekend. Indien er toen adequaat was gehandeld d.w.z. dat na consolidatie van de fractuur was gekeken naar de stabiliteit van het DRU-gewricht mag worden aangenomen dat toen als er toen ook direct behandeling was ingesteld de huidige klachten hoogstwaarschijnlijk zouden zijn voorkomen. Het correct behandelen bestaat in ieder geval uit een klinische evaluatie van het manueel testen van het DRU-gewricht en vergelijken met de niet aangedane contralaterale zijde alsmede eventueel een arthroscopie van het polsgewricht (...). De waarde van aanvullend radiologisch onderzoek zoals CT of MRI is doorgaans van beperkte dan wel geen waarde. Mijns inziens is er dus sprake van niet adequaat medisch handelen daar patiënte volgens haar eigen zeggen aan heeft gegeven dat zij nog steeds klachten had na de conservatieve behandeling van haar fractuur (...) en dat daar volgens haar eigen zeggen ook geen verdere aandacht aan is besteed. Uiteraard moet ik hierbij afgaan op de verklaring zoals die werd afgegeven door patiënte. Ik heb helaas niet de beschikking over het medisch dossier uit het VU Medisch Centrum”.

3.14. Het hof neemt op grond van de zojuist geciteerde passages uit de brieven van [ plastisch chirurg OLVG ], bezien in verband met de onder 3.1 (e) en (f) weergegeven zinsneden uit de brieven van [ H ] en [ arts-assistent VUMC ]/[ plastisch chirug VUMC ], (op zichzelf) aan dat de in de tweede helft van 2008 geconstateerde instabiliteit van het DRU-gewricht van de linkerpols van [ Appellante ] het gevolg is van haar val op 4 juni 1999 en niet, zoals VUMC c.s. menen, van de val van [ Appellante ] op 20 december 2006. Het hof acht in dit verband in het bijzonder van belang dat [ arts-assistent VUMC ] en [ plastisch chirug VUMC ] niet alleen met zoveel woorden melden dat deze instabiliteit al (zeer) lang bestaat, maar bovendien gewag maken van forse degeneratieve veranderingen van het DRU-gewricht. Dit is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de gedachte dat een en ander pas in december 2006 is ontstaan. Bovendien spreekt (ook) [ H ] van “inmiddels degeneratieve veranderingen”.

3.15. Hiermee is echter, anders dan [ Appellante ] meent, niet gezegd dat [ Geïntimeerde 2 ] en/of andere bij VUMC werkzame medische hulpverleners (verder kort gezegd: VUMC c.s.) in de periode van 4 juni 1999 tot en met 16 juli 1999 niet de zorg van een goed hulpverlener in acht hebben genomen en/of niet in overeenstemming hebben gehandeld met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek, verder: BW). Daarvan is immers slechts sprake, indien moet worden geoordeeld dat VUMC c.s. ten opzichte van [ Appellante ] niet de zorg hebben betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

3.16. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [ Appellante ] daartoe tegenover de betwisting van VUMC c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. Staat op grond van de brieven van – met name – [ plastisch chirurg OLVG ] genoegzaam vast dat bij een pols-fractuur als die welke [ Appellante ] in 1999 heeft opgelopen rekening moet worden gehouden met een (later) optredende instabiliteit van het DRU-gewricht, zij wettigen niet de conclusie, of zelfs maar het vermoeden, dat VUMC c.s. de voor hen geldende medische normen hebben geschonden. Bevatten de brieven van [ H ] en [ arts-assistent VUMC ]/[ plastisch chirurg VUMC ] al helemaal niets van belang op dit punt, ook de brieven van [ plastisch chirurg OLVG ]ondersteunen de stellingen van [ Appellante ] onvoldoende. Zo schrijft [ plastisch chirug OLVG ] op 22 februari 2010 dat twijfelachtig is of de (onderhavige) klachten hadden kunnen worden voorkomen. Hij merkt in dat kader op dat de stabiliteit van een conservatief behandelde pols in feite slechts onder narcose of met pijnstilling kan worden getest en – zo begrijpt het hof - dat dit in Nederland niet wordt gedaan. [ plastisch chirurg OLVG ] voegt daar dan wel aan toe dat die stabiliteit na consolidatie “dus enkele dagen dan wel weken na het afnemen van het gips” getest had kunnen worden en dat eerder ingrijpen dan wellicht een optie was, maar hij geeft niet als zijn visie te kennen dat VUMC c.s. dit hadden moeten doen. Dit lijkt anders in zijn brief van 22 juli 2010, omdat hij daarin schrijft dat er niet adequaat medisch is gehandeld, maar hierbij moet worden bedacht dat [ plastisch chirurg OLVG ] daartoe uitsluitend redengevend acht dat [ Appellante ] “volgens haar eigen zeggen aan heeft gegeven dat zij nog steeds klachten had (...) en dat daar volgens haar eigen zeggen ook geen verdere aandacht is besteed”, terwijl dat nu juist, naar het hof bij de behandeling van de grieven 3 en 4 heeft geoordeeld, niet is komen vast te staan. Ten slotte merkt [ plastisch chirurg OLVG ] in zijn brief van 22 juli 2010 expliciet op dat aanvullend radiologisch onderzoek, zoals CT of MRI, doorgaans geen of beperkte waarde heeft.

3.17. Het hof gaat voorbij aan de in hoger beroep geponeerde stelling van [ Appellante ] dat de in Jordanië gevestigde dr. [ H ] na grondig onderzoek van haar linkerpols tot de conclusie is gekomen, kort gezegd, dat deze pols na de breuk niet correct is behandeld. [ Appellante ] heeft immers – anders dan zij heeft gesteld – geen verklaring van dr. [ H ] in het geding gebracht.
3.18. Ten slotte wordt ook verworpen de in hoger beroep naar voren gebrachte, op art. 7:448 BW gebaseerde, klacht van [ Appellante ] dat VUMC c.s. haar onvoldoende hebben gewezen op de risico’s van de conservatieve behandelingsmethode en op eventuele alternatieve methoden. Allereerst geldt dat [ Appellante ] niet heeft gesteld dat zij zich niet conservatief zou hebben laten behandelen, indien zij door VUMC c.s. op de risico’s van deze behandeling zou zijn gewezen. Voor het overige kan op de stukken van het geding, voor zover op dit punt van belang, niet meer worden gebaseerd dan dat nader onderzoek geïndiceerd zou zijn geweest, als [ Appellante ] zich na consolidatie met (pijn)klachten bij VUMC c.s. zou hebben gemeld. Tegen deze achtergrond kan VUMC c.s. niet worden verweten dat zij [ Appellante ] niet hebben geïnformeerd over de mogelijkheid van een later optredende instabiliteit van het DRU-gewricht.

3.19. Het bewijsaanbod van [ Appellante ], voor zover nog niet behandeld, wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen.

3.20. Nu het bestaan van een tekortkoming van VUMC c.s. niet is komen vast te staan, behoeven de stellingen van [ Appellante ] die betrekking hebben op het bestaan van causaal verband tussen de (gestelde) wanprestatie en de schade en - meer concreet - op de toepasselijkheid van de zogeheten omkeringsregel geen bespreking. LJN BP7259