Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 300318 operatie bij ziekte van Quervain

HR 300318 operatie bij ziekte van Quervain; klacht tegen afwijzing deskundigenbericht tijdens hoger beroep gegrond

De Hoge Raad casseert hof-den-haag-200617-deskundigenbericht-tijdens-hoger-beroep-vraagstelling-voor-evt-deskundige-niet-ter-zake-dienend-volgt-afwijzing

Zie ook de conclusie AG Hartlief: ECLI:NL:PHR:2018:51

3.2.3
Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht afgewezen. Het heeft daartoe overwogen:

“8. Met Maasstad c.s. is het hof van oordeel dat het onderhavige verzoek niet ter zake dienend is. [verzoekster] heeft immers in de hoofdzaak slechts een verklaring voor recht gevorderd dat Maasstad c.s. aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt door het na de behandelingen door [verweerder 2] in Maasstad, opgetreden zenuwletsel aan de hand, pols en arm en voor de door dit letsel opgetreden psychische gezondheidsklachten, alsmede een veroordeling om de schade die zij hierdoor lijdt te vergoeden. Tussen partijen is in het kader van dit verzoek echter niet in geschil dat niet gebleken is dat [verweerder 2] tijdens de operatieve ingreep een fout heeft gemaakt die zou hebben geleid tot het zenuwletsel (en de daardoor veroorzaakte schade). Dat niet is gebleken van een dergelijke fout is overigens ook overwogen in de voornoemde beslissing van het Regionaal tuchtcollege. Aldus moet ervan uit worden gegaan dat, zo er door de operatieve ingreep letsel is opgetreden als door [verzoekster] gesteld, de daardoor veroorzaakte schade in elk geval niet te wijten is aan een fout van [verweerder 2] .

Het thans voorgelegde verzoek tot benoeming van een deskundige ziet ook niet op dit onderwerp, maar gaat over - kort gezegd - de vraag (i) of [verweerder 2] te snel is overgegaan tot het verrichten van de operatieve ingreep, (ii) welke informatie hij vooraf aan [verzoekster] had moeten verstrekken over de aard van deze behandeling en de daaraan verbonden risico’s, en (iii) of hij alternatieve behandelingen met [verzoekster] had moeten bespreken (en zo ja welke). Het hof acht deze vraagstelling in het kader van de eis in de hoofdzaak, zoals deze (ook blijkens de dagvaarding in hoger beroep) is geformuleerd, niet ter zake dienend. Die vragen zien immers niet op het vaststellen van een (medische) fout van [verweerder 2] bij de uitvoering van de operatieve ingreep (waar de vordering in de hoofdzaak klaarblijkelijk nog op is gericht). Ten overvloede tekent het hof hierbij aan dat, indien [verzoekster] haar eis mocht wijzigen in de hoofdzaak, het hof zo nodig opnieuw de vraag onder ogen zal kunnen zien of er een bepaalde deskundige dient te worden ingeschakeld teneinde een of meer specifieke vragen te beantwoorden, hetgeen bijvoorbeeld tijdens een comparitie van partijen aan de orde kan komen.”

3.3.1
In onderdeel I klaagt [verzoekster] dat het hof is uitgegaan van een onjuiste, althans te beperkte lezing van haar stellingen in de hoofdzaak. Met die stellingen heeft zij niet de vraag voorgelegd of de operatie goed is uitgevoerd. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder 2] te snel is overgegaan tot de operatie, dat hij [verzoekster] niet heeft geïnformeerd over de aard van de operatie en de daaraan verbonden risico’s en dat hij geen alternatieve behandelingen met haar heeft besproken. Op die verwijten ziet ook het door [verzoekster] gewenste deskundigenbericht.

3.3.2
De klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 7 terecht vooropgesteld dat de rechter een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht in beginsel moet toewijzen, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden (zie onder meer HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584). Het in rov. 8 daarop volgende oordeel van het hof dat het verzoek van [verzoekster] niet ter zake dienend is, is evenwel onbegrijpelijk. De rechtbank heeft in rov. 4.1 van haar vonnis over de grondslag van de vorderingen van [verzoekster] vastgesteld:

“4.1. [verzoekster] grondt haar vorderingen op de stellingen dat [verweerder 2] de norm van goed hulpverlenerschap (artikel 7:453 BW) heeft geschonden en dat [verweerder 2] de informatieverplichting (artikel 7:448 BW) heeft geschonden. [verzoekster] maakt [verweerder 2] de volgende verwijten:

A) [verweerder 2] is te snel overgegaan tot het verrichten van een operatieve ingreep, terwijl minder vergaande en minder risicovolle behandelmethoden voorhanden waren en hadden kunnen c.q. moeten worden toegepast.

B) [verweerder 2] heeft [verzoekster] niet geïnformeerd over de aard van de behandeling en de daaraan verbonden risico’s.

C) [verweerder 2] heeft geen alternatieve behandelingen met [verzoekster] besproken.”

Het hof heeft niet vastgesteld dat [verzoekster] (de grondslag van) haar vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd.

Zoals het hof in rov. 8 heeft vastgesteld, ziet het door [verzoekster] beoogde deskundigenonderzoek op de vragen (i) of [verweerder 2] te snel is overgegaan tot het verrichten van de operatieve ingreep, (ii) welke informatie hij vooraf aan [verzoekster] had moeten verstrekken over de aard van deze behandeling en de daaraan verbonden risico’s, en (iii) of hij alternatieve behandelingen met [verzoekster] had moeten bespreken (en zo ja welke). Deze vragen betreffen dus de door de rechtbank in rov. 4.1 genoemde verwijten A, B en C die [verzoekster] aan haar vorderingen jegens Maasstad c.s. ten grondslag heeft gelegd, en niet de vraag of [verweerder 2] een (medische) fout heeft gemaakt bij de uitvoering van de operatieve ingreep.

3.3.3
Onderdeel II, dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek en de veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten, en dat voortbouwt op het in onderdeel I met succes bestreden oordeel, slaagt daarom eveneens.

3.3.4
Aangezien de hoofdzaak aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag, zal de Hoge Raad de zaak naar dat hof terugwijzen. ECLI:NL:HR:2018:482