Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A'dam 170107 totaalextirpatie; causaal verband met PTSS en secundaire traumatisatie

Rb A'dam 17-01-07totaalextirpatie; causaal verband met PTSS en secundaire traumatisatie als gevolg van de afhandeling letselschade
2.5.  De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van de inhoud van de rapporten van C en D staat vast dat A, als gevolg van het feit dat B ten onrechte bij haar een totaalextirpatie heeft uitgevoerd, psychische klachten heeft ontwikkeld die zij anders niet zou hebben gehad. Als diagnose stelt D dat A een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) heeft. Tevens is volgens hem sprake van een depressieve stoornis.
D stelt in zijn rapport de vraag waar het huidige beeld door wordt bepaald en hij schrijft in antwoord daarop dat de gevolgen van de medische fout klinisch op de voorgrond staan. De relevante criteria voor de PTSS lijken volgens D bijna uitsluitend herleidbaar te zijn tot de ten onrechte uitgevoerde totaalextirpatie. De PTSS moet inmiddels als chronisch en gedeeltelijk in remissie worden getypeerd.
Hij schrijft voorts dat zich bij A ook onmiskenbaar het fenomeen voordoet van de zogenaamde secundaire traumatisatie. Dit is, kort gezegd, een traumatisatie door alle procedures en verwikkelingen die samenhangen met de afhandeling van de letselschade. Deze secundaire traumatisatie vormt volgens D een belangrijk aandeel in het huidige toestandsbeeld van A. Er is sprake van een recidiverende depressie, thans matig van ernst. De depressieve klachten lijken secundair te zijn aan de posttraumatische klachten.
Deze diagnose van D, die de rechtbank overneemt, wordt door F onderschreven.

2.6.  Op grond van deze bevindingen van D acht de rechtbank het oorzakelijk verband tussen de medische fout en de klachten van A genoegzaam aangetoond.
De rechtbank ziet dan ook, mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, geen aanleiding om alsnog een onafhankelijke psychiater te benoemen, zoals door B is voorgesteld.

2.7.  Het volgende geschilpunt is de vraag of de schade, die A stelt, is toe te rekenen aan de medische fout.
In dit verband moet het verweer van B, dat de schade tengevolge van de secundaire traumatisatie voor eigen rekening van A dient te blijven omdat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om een bijdrage te leveren aan haar herstelproces, worden beoordeeld.
D schrijft in antwoord op de hem voorgelegde vraag 6 dat A geen medicatie of psychotherapeutische hulp wil, omdat zij denkt er op haar eigen manier weer bovenop te kunnen komen en zonodig in een later stadium verdere behandeling te zoeken. Volgens D is echter zowel voor de depressie als voor de PTSS behandeling mogelijk en zinvol, maar zonder motivatie van betrokkene is er weinig kans op succes. Het ontbreken van motivatie is bij A niet zozeer onwil als wel een proces van demoralisering, dat niet ongewoon is bij haar ziekteproces, aldus nog steeds D.
Dat A zich onvoldoende zou inspannen om een bijdrage te leveren aan haar ziekteproces kan dan ook op grond van deze bevindingen van D, die hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, niet worden aangenomen.

2.8.  Dit betekent dat voor de vraag naar het oorzakelijk verband tussen de medische fout en de schade van A, alle klachten en beperkingen die in verband staan met de medische fout, relevantie hebben.
A beroept zich erop dat zij als gevolg van haar psychische klachten niet meer in staat is haar werkzaamheden uit te voeren. Zij verwijst daartoe naar D. Hij schrijft in antwoord op de hem voorgelegde vraag 4.c. dat A, gelet op haar beperkingen, niet in haar oorspronkelijke beroep zou kunnen werken, omdat zij zich daarvoor niet genoeg kan concentreren. Er is voorts sprake van een verminderd vermogen om met stress om te gaan, snellere vermoeidheid en een sterke neiging conflictueuze situaties te vermijden. Haar zelfvertrouwen is duidelijk verminderd, aldus D.
B heeft in dit verband gemotiveerd verweer gevoerd door overlegging van de reactie van F. Deze reactie komt er, kort gezegd, op neer dat hij uit het rapport van D en het neuropsychologisch onderzoek waarop dat rapport mede is gebaseerd, afleidt dat de beschreven beperkingen van A voortvloeien uit haar emotionele toestand, maar ook worden bepaald door factoren als motivatie, frustratie en onvrede over de schadeafwikkeling. Volgens F is in het rapport van D onvoldoende onderscheid gemaakt tussen subjectief ervaren beperkingen en geobjectiveerde beperkingen. Hij schrijft dat A kiest voor niet-intellectueel werk en dat deze keuze te gemakkelijk wordt aanvaard als een objectieve indicatie van beperkingen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft A echter met het rapport van D genoegzaam aangetoond dat de huidige klachten en beperkingen van A worden veroorzaakt door haar terugkerende depressies en dat deze mede door het neuropsychologisch onderzoek voldoende geobjectiveerd zijn. Gelet op de aard van de beperkingen, met name de verminderde concentratie en stressbestendigheid, moet worden aangenomen dat A als gevolg daarvan haar werkzaamheden, die een aanmerkelijke intellectuele inspanning vergen, niet meer kan verrichten. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat zij geen relevante verdiencapaciteit meer heeft. LJN BA1011