Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 100924 mishandeling; onvoldoende onderbouwing VAV en HH mede in het licht van betwistingen a.d.h.v. rapportages

GHARL 100924 mishandeling; onvoldoende onderbouwing VAV en HH mede in het licht van betwistingen a.d.h.v. rapportages
- afwijzing deskundigenbericht orthopeed: het gaat niet om klachten en beperkingen maar om schade, en die schade is niet onderbouwd
- belastinggarantie onnodig nu het gaat om een gering bedrag en er is geen bericht ontvangen van de belastingdienst

in vervolg op:
RBMNE 150323 mishandeling; VAV gevorderd € 47.215,40, toegewezen € 15.600, afwijzing VAV toekomst
- 13 weken HH cf richtlijnen DLR; 
afwijzing HH toekomst
- Economische kwetsbaarheid € 5000,00

 

2De kern van de zaak

2.1.

[appellant] is op 30 mei 2018 door [geïntimeerden] mishandeld. Hij heeft daarbij geestelijk en lichamelijk letsel opgelopen. Er was onder meer sprake van een breuk in de rechterarm, waarvoor operaties en meerdere medische behandelingen nodig waren. Het lichamelijk letsel heeft niet tot volledig herstel geleid. Er zijn, volgens de medisch adviseur van [appellant] , beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van de rechterschouder en -arm, betrekking hebbend op het hanteren van zware lasten en het verrichten van activiteiten boven schouderniveau rechts.

2.2.

Ten tijde van de mishandeling had [appellant] een koeriersbedrijf dat hij gestart had op 1 april 2017. Hij reed op dat moment met één bestelbus en had één werknemer in parttime dienst. [appellant] heeft niet kunnen werken van 30 mei 2018 tot en met 30 juni 2019. Daarna heeft hij zijn werkzaamheden hervat, waarbij hij het werk anders heeft georganiseerd.

2.3.

Tijdens de herstelperiode heeft [appellant] van 1 september 2018 tot en met juni 2019 bij zijn moeder gewoond. Hij kon toen door haar worden verzorgd. Sinds 1 juni 2020 woont hij samen met zijn vrouw.

2.4.

Zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] is door de strafrechter onherroepelijk veroordeeld wegens de tegen [appellant] gepleegde mishandeling.

2.5.

Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft [appellant] gevorderd, samengevat, dat [geïntimeerden] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van schade wegens verlies aan verdienvermogen en huishoudelijke hulp (waaronder toekomstige schade) en tot afgifte van een belastinggarantie. Verder heeft hij de rechtbank/het hof verzocht om een deskundigenbericht te gelasten door een orthopedisch chirurg om de klachten en beperkingen in kaart te brengen.

2.6.

De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel afgewezen, evenals het verzoek tot het gelasten van een deskundigenbericht. Andere vorderingen, die in hoger beroep niet meer aan de orde zijn, zijn door de rechtbank toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen en het verzoek alsnog worden toegewezen.

3Het oordeel van het hof

3.1.

In zijn memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd in die zin dat hij de vordering wegens verlies aan verdienvermogen heeft verminderd met € 5.000,- ; daarnaast heeft hij aanspraak gemaakt op al gemaakte kosten van de deurwaarder in verband met beslaglegging. De eisvermindering is op basis van de artikelen 129 jo. 353 Rv toegestaan, maar dat geldt niet voor de wijziging ten aanzien van de beslagkosten. [geïntimeerden] zijn in hoger beroep niet verschenen en niet gebleken is dat de gewijzigde eis aan hen is betekend (artikelen 130 jo. 353 Rv). Het hof zal dat deel van de vordering dan ook buiten beschouwing laten.

3.2.

In deze zaak staat vast dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van de mishandeling op 30 mei 2018. Op een slachtoffer van een letselschade rust in beginsel de bewijslast van de door hem geleden schade. Volgens vaste jurisprudentie mogen aan het bewijs geen zware eisen worden gesteld.

Verlies aan verdienvermogen

3.3.

In hoger beroep heeft [appellant] erover geklaagd dat het verlies aan verdienvermogen door de rechtbank onjuist is vastgesteld. Volgens hem moet worden uitgegaan van een referteperiode van juli 2019 tot en met december 2019, welke maanden hij heeft geëxtrapoleerd naar de periode tussen juni 2018 en juli 2019. Als het hof [appellant] goed begrijpt stelt hij dat de ontwikkeling van zijn bedrijf eigenlijk met een jaar is vertraagd. Als de mishandeling niet had plaatsgevonden dan zou de groei van het bedrijf eerder zijn ingezet. Dat leidt volgens hem tot een schade van € 42.215,40.

3.4.

Bij conclusie van antwoord hebben [geïntimeerden] gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze benadering en daarbij een rapport van Laumen Expertise in het geding gebracht. In dat rapport wordt gewezen op een groot aantal onduidelijkheden in de berekening van [appellant] . Aangevoerd wordt dat [appellant] in juni 2018 een medewerker heeft aangetrokken, waarvan onduidelijk is of die ter vervanging van de arbeid van [appellant] was en dat het niet verklaarbaar is dat de omzet (dus niet de winst) in de periode juni tot en met november 2018 is gedaald. Ook is volgens het rapport onduidelijk waarom in de maand juli 2018 in het geheel geen omzet is gemaakt. Daarnaast is onduidelijk hoe alle (wisselende) arbeidskrachten bij [appellant] zich verhouden tot de vergoeding van het verlies aan verdienvermogen en is ook onduidelijk wat de feitelijke arbeidsinzet van [appellant] was voorafgaande aan de mishandeling.

3.5.

[appellant] heeft dit rapport inhoudelijk niet bestreden, ook niet in hoger beroep, maar ermee volstaan op te merken dat het een partijrapportage is. Dat laatste kan zo zijn, maar dat ontslaat [appellant] er niet van om zijn schade wel, voor zover mogelijk, nader te onderbouwen mede naar aanleiding van de bestrijding (met het partijdeskundigenrapport) van [geïntimeerden] . Dat heeft hij nagelaten. Ook in zijn memorie van grieven laat [appellant] de onduidelijkheid over de financiële gevolgen van de mishandeling bestaan, want een verdere inhoudelijke toelichting op deze schade ontbreekt. Daarnaast is moeilijk aan te nemen dat een periode die een jaar ná de mishandeling ligt, als uitgangspunt van de schadeberekening moet worden genomen, omdat zich veel wijzigingen in de bedrijfsvoering bij [appellant] hebben voorgedaan, zoals hij zelf ook heeft aangegeven in de inleidende dagvaarding onder de punten 46 tot en met 51. Hij heeft verder gesteld dat hij met ingang van juli 2019 weer is gaan werken, maar ook dat hij toen meer hulp heeft moeten inschakelen. Hoe zich dat tot elkaar verhoudt is onduidelijk. Is dat ter vervanging van hemzelf of door uitbreiding van het bedrijf? Hij geeft daar geen duidelijkheid over. De rechtbank heeft de kosten van de arbeidskracht die [appellant] heeft ingeschakeld vanaf 1 juni 2018 als schade wegens verlies aan verdienvermogen aangemerkt en het hof heeft, gezien het gebrek aan verdere onderbouwing van de arbeidsvermogensschade, geen reden om hier anders over te denken. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank onder 3.13 en 3.14 van het vonnis en maakt die tot de zijne.

3.6.

[appellant] heeft ook bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn vordering wegens toekomstig verlies aan verdienvermogen. Hij voert aan dat hij nu het werk zo georganiseerd heeft, dat hij ondanks de beperkingen zijn bedrijf kan runnen, maar hij is bang dat hij in de toekomst, als het onverhoopt slechter gaat met het bedrijf, toch minder werk kan verrichten. Hoewel dit misschien in het algemeen voorstelbaar is, ontbreekt iedere toelichting op dit standpunt. Zelfs als het hof uitgaat van de door de medisch adviseur van [appellant] beschreven beperkingen, maakt [appellant] niet duidelijk waaruit dit (hypothetische) toekomstige verlies aan verdienvermogen zou bestaan. Ook dit bezwaar honoreert het hof dus niet. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank onder 3.20 van het vonnis en maakt die tot de zijne.

Huishoudelijke hulp

3.7.

[appellant] heeft aanspraak gemaakt op kosten wegens huishoudelijke hulp over de periode 1 september 2018 tot en met juni 2019. In die periode woonde hij bij zijn moeder om, zoals hij het zelf zegt: door haar te worden geholpen. Dit duidt eerder op hulp bij zijn genezing dan op huishoudelijke arbeid die anders door [appellant] zou worden verricht, althans [appellant] verduidelijkt dit niet. In die periode onderging hij immers ook nog operatieve ingrepen. Dat hij in de woning van zijn moeder huishoudelijke taken zou verrichten stelt hij niet. Het mag zo zijn dat huishoudelijke hulp tot op zekere hoogte abstract kan worden berekend, dat wil niet zeggen dat er geen onderbouwing behoeft te worden gegeven van de taken die niet kunnen worden uitgevoerd en wie die heeft overgenomen en voor hoeveel uren (per week) dat was. Dat wordt allemaal niet aangevoerd. Dat geldt ook voor de periode vanaf zijn samenwoning met zijn echtgenote. [appellant] stelt niet welke taken hij normaal zou verrichten en nu niet meer kan, noch hoe die zich verhouden tot de zeer lange werkdagen die hij stelt te maken (van 05.00 uur tot 23.00 uur, zeven dagen per week). Dat had wel van hem mogen worden verwacht. Hiermee is deze schadepost onvoldoende onderbouwd. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank onder 3.17 en 3.20 (voor zover hij ook daartegen bezwaren wilde aanvoeren) en maakt die tot de zijne.

Expertise door een orthopedisch chirurg?

3.8.

[appellant] heeft om een medische expertise gevraagd. Hij wil daarmee zijn klachten en beperkingen in kaart brengen. Het hof heeft echter geen behoefte aan zo’n expertise. Het geschil gaat immers niet over de vraag of sprake is van klachten en/of beperkingen, maar tot welke schade die leiden. Dus zelfs als de expertise zou bevestigen waar [appellant] bij zijn vorderingen vanuit gaat, blijft staan dat de schade die uit die beperkingen voortvloeit, nader moet worden onderbouwd en, zoals al is overwogen, is [appellant] daarin tekortgeschoten.

Belastinggarantie?

3.9.

[appellant] heeft aanspraak gemaakt op een belastinggarantie, op verbeurte van een dwangsom. Het hof zal ook deze vordering afwijzen. Tussen partijen is niet in discussie dat sprake is van een onbelaste (schade)vergoeding, maar [appellant] heeft aangevoerd dat hij zekerheid wil dat, als de belastingdienst hier anders over denkt, de eventueel verschuldigde belasting door [geïntimeerden] moet worden betaald.

3.10.

In de memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat hij deze vordering (mede) heeft ingesteld omdat zijn advocaat niet wil worden beticht van een beroepsfout. Het hof is echter van oordeel dat de geringe omvang van de schade en het gegeven dat [appellant] tot op heden kennelijk geen enkel bericht van de belastingdienst heeft ontvangen over een mogelijke heffing over het schadebedrag, de afgifte van zo’n garantie onnodig maakt.

De conclusie

3.11.

Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op nihil. ECLI:NL:GHARL:2024:5740

1ECLI:NL:RBMNE:2023:2057