Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 110624 uit getuigenverhoren blijkt niet dat aangesproken partij SO heeft mishandeld

GHARL 110624 uit getuigenverhoren blijkt niet dat aangesproken partij SO heeft mishandeld

In vervolg op:
GHARL 290823 aangesproken partij is in hoger beroep strafrechtelijk vrijgesproken van mishandeling; geen dwingend bewijs; eiser toegelaten tot bewijslevering

2De verdere beoordeling van het geschil

Waar gaat het om en wat is het oordeel van het hof

2.1

Het gaat er in deze zaak om of [appellant] [geïntimeerde] heeft mishandeld. In het tussenarrest van 29 augustus 2023 heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] dat nog niet had bewezen. Het hof heeft hem in de gelegenheid gesteld dat alsnog door middel van getuigen te bewijzen.
2.2 Na dit tussenarrest zijn getuigen gehoord. Het hof is van oordeel dat ook met de verklaringen van deze getuigen het bewijs nog niet is geleverd. Dat betekent dat de vorderingen van [geïntimeerde] , die erop neerkomen dat [appellant] zijn schade moet vergoeden, niet toewijsbaar zijn. Het hof zal dit oordeel hierna uitleggen.


Uitgangspunten bij de waardering van het bewijs

2.3

In veel gevallen kan niet onomstotelijk worden vastgesteld of het te bewijzen opgedragen feit zich heeft voorgedaan of niet. Dat is voor de bewijslevering ook niet noodzakelijk. Voldoende is dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat dit het geval is.1 Dat laatste is het geval wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen níet even goed kan worden afgeleid dat wat de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden.

2.4

Wanneer de rechter na bewijslevering tot de conclusie komt dat voor beide standpunten wat te zeggen is, en hij niet weet wie van partijen het op het punt van het te bewijzen feit bij het rechte eind heeft, is het bewijs niet geleverd. Het risico van die onduidelijkheid komt voor rekening van de partij die het bewijs moet leveren.

Het tussenarrest over het tot dan toe geleverde bewijs
2.5 In het tussenarrest heeft het hof het volgende overwogen over het tot dan toe geleverde bewijs:

“4.4 Het hof stelt vast dat de stellingen van partijen over het incident tegenover elkaar staan. Volgens [geïntimeerde] is hij onverhoeds in het gezicht geslagen door [appellant] . Volgens [appellant] heeft hij [geïntimeerde] niet geslagen, maar heeft hij geprobeerd een ruzie tussen enkele anderen, waaronder [geïntimeerde] , te sussen en is hij daarbij zelf gewond geraakt. Voor de stellingen van beide partijen zijn wel aanknopingspunten te vinden in het proces-verbaal van politie, in de verklaringen van de door de rechter-commissaris in strafzaken gehoorde getuigen en in de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen. Het proces-verbaal van politie verwijst naar filmbeelden van het incident en bevat een interpretatie van die beelden door de verbalisanten, maar de juistheid van die interpretatie is gemotiveerd weersproken door [appellant] .

4.5

Het hof merkt in dit verband op dat het ook zelf overgelegde filmbeelden heeft bestudeerd. Die beelden zijn verre van duidelijk. Er blijkt slechts uit dat een vechtpartij/schermutseling heeft plaatsgevonden, waaraan meerdere personen hebben deelgenomen. Die personen zijn niet goed te herkennen en wie op enig moment (welk) geweld heeft uitgeoefend op ander(en) is al helemaal niet duidelijk.

4.6

Al met al is met de overgelegde bewijsstukken nog niet bewezen dat [geïntimeerde] is mishandeld door [appellant] . De stellingen van [geïntimeerde] daarover zijn gemotiveerd weersproken door [appellant] . In dit verband is niet zonder betekenis dat de strafkamer van het hof Amsterdam [appellant] heeft vrijgesproken van de ten laste gelegde (zware) mishandeling van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft zijn stellingen wel voldoende onderbouwd om, zoals hij aanbiedt, tot bewijslevering door getuigen te worden toegelaten. Het door hem gedane bewijsaanbod is ook ter zake doende en voldoende specifiek.”

2.6

Het hof blijft bij wat het over het bewijs heeft overwogen. Het hof is het niet met [geïntimeerde] eens dat uit de videobeelden wel volgt dat [geïntimeerde] door [appellant] is geslagen. Dat de verbalisanten dat wel uit die beelden hebben afgeleid moge zo zijn, maar dat die interpretatie, minst genomen, aanvechtbaar is, blijkt al uit het feit dat het hof Amsterdam, dat in de strafzaak tegen [appellant] ook over de beelden beschikte, [appellant] toch heeft vrijgesproken van mishandeling.


[geïntimeerde] heeft het te leveren bewijs niet geleverd
2.7 [geïntimeerde] heeft twee getuigen laten horen, zijn zoon [de zoon] (hierna: de zoon) en zijn broer [de broer] (hierna: de broer). Beiden zijn een nabij familielid van [geïntimeerde] . Beiden waren ook betrokken bij de vechtpartij die heeft plaatsgevonden. Ze zijn dan ook geen min of meer toevallige getuigen van de vechtpartij, zonder banden met een van partijen. Er is daarom reden om hun verklaringen met meer behoedzaamheid te benaderen en te waarderen dan die van getuigen die geen nauwe banden hebben met een van de betrokken partijen.

2.8

De zoon heeft verklaard dat hij heeft gezien dat er op een gegeven moment gevochten werd en dat [geïntimeerde] daarna op de grond lag en dat hij bloed op en bij zijn mond had, maar dat hij niet heeft gezien dat zijn vader geslagen werd en door wie. De zoon heeft verklaard dat hijzelf niet heeft gevochten en ook niet met fietsen heeft gegooid. Op de videobeelden is te zien dat hij wel met een fiets heeft gegooid en ook zijn oom, de broer, heeft verklaard dat zijn neef wel een fiets heeft gepakt. Hij zou niet met die fiets hebben gegooid, maar wat de zoon dan wel met de fiets heeft gedaan, heeft de broer niet verklaard.

2.9

De verklaring van de zoon draagt niet bij aan het door [geïntimeerde] te leveren bewijs. Hij heeft niet gezien dat en door wie zijn vader is geslagen. Hij heeft dus ook niet gezien dat zijn vader door [appellant] is geslagen. Los daarvan is de verklaring op het punt van het gooien met de fiets onjuist.

2.10

De broer heeft verklaard dat hij wel heeft gezien dat [appellant] [geïntimeerde] op de mond heeft geslagen, maar bij die verklaring zijn wel kanttekeningen te plaatsen. Allereerst is de broer, zoals aangegeven, nabije familie van [geïntimeerde] . Bovendien heeft hij verklaard dat hijzelf in gevecht was met een van de metgezellen van [appellant] toen [appellant] [geïntimeerde] , die tussen hem en die metgezel in stond, op de mond sloeg. Die verklaring komt niet overeen met die van de zoon, die erop neerkomt dat zijn oom pas bij de groep vechtenden arriveerde toen zijn vader al op de grond lag. Met deze verklaring heeft [geïntimeerde] het bewijs dan ook niet geleverd, ook wanneer het proces-verbaal van politie en de daarin opgenomen verklaringen en het beeldmateriaal in aanmerking wordt genomen.

De conclusie
2.11 De conclusie is dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat [appellant] hem heeft mishandeld (door hem op de mond te slaan). Dat betekent dat er ook niet van kan worden uitgegaan dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De vorderingen tot schadevergoeding van [appellant] zijn dan ook niet toewijsbaar.

2.12

Het hoger beroep van [appellant] slaagt dan ook. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.

2.13

Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter in de proceskosten veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.2

2.14

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
ECLI:NL:GHARL:2024:3856

1HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, rov. 3.3.5 en HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711, rov. 3.3.2 en HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1712, rov. 3.3.2.

2HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.