GHDHA 080823 mishandeling; VAV vanwege psychische klachten grotendeels afgewezen vanwege niet ongevalgerelateerde problematiek
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 080823 mishandeling; VAV vanwege psychische klachten grotendeels afgewezen vanwege niet ongevalgerelateerde problematiek
- smartengeld vanwege psychische klachten na mishandeling; € 6.600,00
- vordering uit hoofde van secundaire victimisatie onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
in vervolg op:
RBROT 101121 Causaal verband tussen mishandeling, klachten, beperkingen, arbeidsongeschiktheid en VAV; met einddatum 2019
En in vervolg op:
RBROT 260619 mishandeling in groepsverband. Tegenbewijs niet geslaagd. Schade tzv verhuiskosten vanwege onveiligheidsgevoelens
De beoordeling in hoger beroep
8. [appellant 1] c.s. heeft in principaal appel verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Deze luiden – samengevat – als volgt.
8.1.
Volgens [appellant 1] c.s. is onvoldoende aannemelijk dat [verweerder] de gestelde schade heeft geleden, dan wel dat die schade in causaal verband staat met en in redelijkheid kan worden toegerekend aan het handelen waarvoor [appellant 1] c.s. eerder is veroordeeld. Ook doet [appellant 1] c.s. opnieuw een beroep op het eigen aandeel van [verweerder] c.q. de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Volgens [appellant 1] c.s. hebben (ook) andere geweldsdelicten plaatsgevonden en zijn er problemen en geschillen die de psychische klachten geheel of ten dele kunnen hebben veroorzaakt c.q. verergerd c.q. in stand houden. Verder zijn de klachten van [verweerder] gechargeerd en dient het voortduren van de klachten voor rekening van [verweerder] te blijven. [verweerder] heeft ook onvoldoende gedaan om tot het herstel van zijn klachten bij te dragen. (grieven I tot en met IV).
8.2.
De overgelegde berekening van [...Expertise] dient niet tot uitgangspunt te worden genomen, omdat deze uitgaat van volledige toerekening van het verlies van verdienvermogen aan de onrechtmatige daad van [appellant 1] c.s. Bovendien is in het rapport van [...Expertise] alleen rekening gehouden met het inkomen uit arbeid en de UWV uitkering, terwijl uit de eigen stellingen van [verweerder] kan worden afgeleid dat hij inkomsten heeft gegenereerd uit de verhuur van zijn woning. (grief V).
8.3.
Indien het bestreden vonnis in stand blijft heeft [verweerder] in totaal een bedrag van € 8.600,- aan smartengeld toegewezen gekregen. Dat is onredelijk hoog in relatie tot wat er is gebeurd en wat er door [verweerder] is aangetoond. Hierbij verwijst [appellant 1] c.s. ook naar zijn beroep op art. 6:101 BW.
Daarnaast beroept [appellant 1] c.s. zich – thans in appel – op verrekening. [appellant 1] heeft nog een vordering op [verweerder] voor de schade die [verweerder] in 2012 heeft veroorzaakt aan eigendommen van [appellant 1] , waaronder zijn kleding en zijn tuin. Die schade is begroot op € 2.668,72 exclusief wettelijke rente, en is door [appellant 1] onderbouwd met stukken. [verweerder] heeft volgens [appellant 1] c.s. erkend dat hij die schade heeft veroorzaakt. Rekening houdend met verschenen wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag van € 659,33, heeft [appellant 1] een vordering op [verweerder] van € 3.328,05.
Subsidiair doet [appellant 1] c.s. een beroep op matiging als bedoeld in artikel 6:109 BW. [verweerder] doet er volgens [appellant 1] c.s. niets tot weinig aan om van de klachten te herstellen, en [appellant 1] c.s. kan zelf niets doen om de omvang van de schadevergoedingsplicht te beperken. Voor [appellant 1] c.s. heeft toewijzing van bedragen in de orde van grootte zoals de rechtbank deze toegewezen heeft, verstrekkende financiële gevolgen. (grief VI).
8.4.
Nu de aan [verweerder] toegekende hoofdsom volgens [appellant 1] c.s. niet toewijsbaar is of tot een veel lager bedrag toewijsbaar is, meent hij dat ook het oordeel ten aanzien van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten moet worden herzien. Bovendien meent [appellant 1] c.s. dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan, omdat uit de stukken van het UWV en medische onderbouwing in de bezwaarprocedures blijkt dat [verweerder] (hoofdzakelijk) arbeidsongeschikt is vanwege oorzaken die niet voor rekening van [appellant 1] c.s. komen. (grieven VII, VIII en IX).
8.5.
[appellant 1] c.s. meent dat de bedragen aan proceskosten en beslagkosten ten onrechte zijn toegewezen, omdat de vordering in hoofdsom moet worden afgewezen. [appellant 1] c.s. is ten onrechte aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Daar komt bij dat zijn verweer door de rechtbank voor een groot deel gehonoreerd, in die zin dat het overgrote deel van de vordering van [verweerder] is afgewezen. (grieven X en XI).
9. [verweerder] heeft de grieven van [appellant 1] c.s. in hoger beroep bestreden en heeft zijnerzijds één incidentele grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die – samengevat – het navolgende inhoudt.
9.1.
[verweerder] is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 2019 ook nog is toe te rekenen aan de mishandeling. [verweerder] meent dat hij met louter zijn rugklachten maar zonder psychische problematiek, aangepaste werkzaamheden had kunnen verrichten.
9.2.
Daarnaast is [verweerder] van mening dat de (proces)houding van [appellant 1] c.s. heeft geleid tot secundaire victimisatie. Vanaf het begin heeft [appellant 1] c.s. er alles aan gedaan om onder zijn verantwoordelijkheden uit te komen en de afwikkeling van deze letselschade te traineren. Het herhaaldelijk betwisten van ieder causaal verband, terwijl overduidelijk is dat de psychische klachten van [verweerder] na de mishandeling zijn ontstaan dan wel dat behandeling is opgestart na de mishandeling, wordt door [verweerder] als zeer krenkend ervaren. In de medische documentatie komt keer op keer de negatieve impact voor de voortslepende procedure naar voren en [appellant 1] c.s. heeft mensen omgekocht om [verweerder] onrechtmatig te bejegenen. Voor zover [appellant 1] c.s. het causaal verband en de omvang van de psychische klachten betwist, had het op zijn weg gelegen een medische expertise op te starten. Door deze handelswijze is [verweerder] niet alleen gefrustreerd geraakt, maar is ook zijn (kwetsbare) psychische toestand verergerd. Op basis van jurisprudentie en gelet op de reeds toegekende bedragen acht [verweerder] een vergoeding ter hoogte van € 5.000,- wegens secundaire victimisatie redelijk.
10. De grieven in principaal en in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij in de kern dezelfde strekking hebben. Het hof zal de grieven per schadepost behandelen, als volgt.
De schade wegens verlies van verdienvermogen
11. [verweerder] stelt dat hij ten gevolge van de klachten en beperkingen sinds de mishandeling
volledig arbeidsongeschikt is. Hiertoe voert hij onder meer aan dat hij een WIA-uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%. Te dien aanzien geldt het volgende.
12. Uit de overgelegde medische stukken, in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt naar het oordeel van het hof onmiskenbaar dat [verweerder] niet alleen bekend is (geweest) met psychische klachten, maar dat hij ook lijdt aan lichamelijke klachten, te weten (in elk geval) schouderklachten en rugklachten. [verweerder] is in de periode na de mishandeling op zijn werk uitgevallen in verband met deze onderscheiden klachten en de daarmee gepaard gaande beperkingen, dat wil zeggen in wisselende samenstelling en op diverse momenten. Het hof verwijst naar de medische stukken als hiervoor geciteerd. Vast staat in elk geval dat de schouderklachten en de rugklachten van [verweerder] (en het daarmee gepaard gaande verminderde arbeidsvermogen) geen enkel verband houden met de mishandeling, en dat het verlies van verdienvermogen dat daardoor is veroorzaakt dus niet kan toegerekend aan [appellant 1] c.s. Het hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag (of en) in hoeverre de psychische klachten en beperkingen van [verweerder] in causaal verband staan met diens arbeidsongeschiktheid, en (of en) in welke mate de daaruit voortvloeiende schade (verlies van verdienvermogen) in redelijkheid toerekenbaar is aan [verweerder] c.s.
13. In het kader van de beoordeling van de hiervoor bedoelde vraag heeft de rechtbank in het bestreden vonnis enkele uitgangspunten geformuleerd. Het hof verenigt zich daarmee en maakt deze tot de zijne. Het betreft de navolgende uitgangspunten.
13.1.
De betwisting door [appellant 1] c.s. van de stelling dat hij openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [verweerder] (en zijn zoon) kan in deze procedure niet meer aan de orde komen (vonnis, rov. 3.3). Voor zover [appellant 1] c.s. ook op dit punt bezwaren tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, falen deze.
13.2.
Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare, verklaring voor de (psychische) klachten en beperkingen behoeft niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Het oordeel dat het vereiste oorzakelijk verband bestaat, behoort niet uitsluitend te worden gebaseerd op het bestaan van klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar mede op de objectieve vaststelling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn (vonnis, rov. 3.8). Het hof voegt hier nog het navolgende aan toe. Anders dan [appellant 1] c.s. kennelijk meent, blijkt uit de overgelegde medische en arbeidsdeskundige rapportages (als hiervoor geciteerd), mede in onderlinge samenhang beschouwd, niet dat de psychische klachten ingebeeld, voorgewend of overdreven zouden zijn. Het daarin beschreven psychische klachtenpatroon is voldoende specifiek, duidelijk, consistent, en overtuigend.
14. Verder stelt het hof voorop dat bij de vaststelling van schade in verband met lichamelijk en geestelijk letsel op grond van de heersende rechtspraak het navolgende toetsingskader geldt. In geval van schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel moet het deel van die schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele persoonlijke predispositie van de benadeelde waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) die schade, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de aansprakelijke worden toegerekend.
Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen – waaronder pensioenschade – na een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis dienen te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na die gebeurtenis en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder die gebeurtenis zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden
afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Het resultaat van die afweging dient consistent en begrijpelijk te zijn. Dit betekent dat het oordeel van de rechter dat redelijkerwijs te verwachten valt dat een predispositie tot nadeel
zou hebben geleid in de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis herleidbaar moet zijn tot concrete aanwijzingen (zie HR 22 april 2021, ECLI:NL:HR:2022:590).
15. Met inachtneming van de uitgangspunten en het toetsingskader als hiervoor vermeld, oordeelt het hof met betrekking tot het verlies van verdienvermogen van [verweerder] als volgt.
16. Vast staat dat [verweerder] daags na de mishandeling is uitgevallen op zijn werk (als `medewerker productie sorteren') door de (psychische) gevolgen van de mishandeling. Dit blijkt uit het feit dat hij op 3 maart 2014 door zijn toenmalige bedrijfsarts arbeidsongeschikt werd geacht als gevolg van een “privésituatie”. De bedrijfsarts doelt hier onmiskenbaar op een niet-werkgerelateerde oorzaak, en een andere plausibele oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid op dat moment dan de mishandeling die kort daarvoor - op 9 februari 2014 - in de privésituatie (namelijk tussen buren) had plaatsgevonden, is niet gesteld, noch anderszins gebleken. Het hof verwijst ook de naar hetgeen is vermeld in de hiervoor aangehaalde aanvraag voor een WIA-uitkering: Zij (de toenmalige bedrijfsarts, hof) beoordeelde de situatie als een prive-probleem. Het voorgaande is verder ook consistent met het overgelegde huisartsenjournaal, waaruit naar voren komt dat enige tijd na de mishandeling, op 5 maart 2014 hulp is gezocht voor de psychische problematiek. Per medio december 2014 is [verweerder] vervolgens daadwerkelijk onder behandeling gekomen bij een psycholoog en een psychiater, werkzaam bij […] GGZ. Deze behandelaars hebben (kort gezegd) als diagnose gesteld: Depressieve stoornis: eenmalige episode, ernstig. Het hof gaat uit van de juistheid van deze diagnose.
17. [appellant 1] c.s. meent dat de stukken van […] GGz niet betrouwbaar zijn. Volgens [appellant 1] c.s. blijkt dat de zorgverlening door […] GGz niet voldoet aan alle relevante wet- en regelgeving, (beroeps)normen, richtlijnen en standaarden. De bezwaren die [appellant 1] c.s. heeft gericht tegen […] GGz in zijn algemeenheid, acht het hof echter niet van dien aard, dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de (specifieke) verklaringen van de twee eerder genoemde behandelaars aangaande [verweerder] in deze zaak. Daar komt nog bij dat de door hen gediagnosticeerde psychische problematiek bevestiging vindt in de overgelegde verklaringen van diverse verzekeringsartsen van UWV aangaande de (aard van de) psychische aandoeningen en het bijbehorend medicijngebruik van [verweerder] in de periode na de mishandeling. Zo schrijft de verzekeringsarts [verzekeringsarts] (bijvoorbeeld) in zijn medisch onderzoeksverslag van 24 december 2015: De gegevens, zoals die naar voren komen uit informatie werkgever, bedrijfsarts, medisch specialist, anamnese, eigen lichamelijk- / psychiatrisch onderzoek en dagverhaal vormen een consistent en plausibel geheel.
18. Hetgeen is overwogen in rov. 16 en 17 betekent naar het oordeel van het hof dat er condicio sine qua non-verband bestaat tussen enerzijds de mishandeling en anderzijds de daarop volgende psychische klachten van [verweerder] (en het daardoor veroorzaakt verminderd arbeidsvermogen). Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de bedoelde psychische klachten en de daaruit voortvloeiende schade in redelijkheid toerekenbaar zijn aan [appellant 1] c.s. in de zin van art. 6:98 BW, overweegt het hof het volgende.
19. Dat [verweerder] in de periode na de mishandeling van 9 februari 2014 niet alleen door zijn psychische klachten, maar ook door lichamelijke klachten (met name schouderklachten c.q. rugklachten, die zoals eerder is overwogen niet aan [appellant 1] c.s. zijn toe te rekenen) is uitgevallen, blijkt genoegzaam uit de stukken. Het hof licht dit als volgt toe.
20. Op 12 juni 2014 heeft [verweerder] zich volledig ziek gemeld ten gevolge van rugklachten. Hij werd door zijn toenmalige bedrijfsarts met een opbouwadvies per 7 juli 2014 weer volledig arbeidsgeschikt geacht, met dien verstande dat hij niet in de nacht en avond kon werken wegens de (eerder al genoemde) “privésituatie”. Uit dit laatste leidt het hof af dat de psychische klachten als gevolg van de mishandeling toen feitelijk nog doorwerkten in de mate van belastbaarheid (voor het verrichten van arbeid) van [verweerder] . Dit is ook consistent met het feit dat het UWV op 21 augustus 2014 nog heeft aangegeven dat [verweerder] niet geschikt was voor eigen werk omdat hij niet inzetbaar is voor avond en nacht. Ook in zoverre is dus nog sprake van (een bepaalde mate) van toerekenbaarheid aan [appellant 1] c.s. in voormelde zin. Blijkens het hiervoor aangehaalde medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 24 december 2015 is bij [verweerder] (naast genoemde psychische klachten) ook sprake van schouderklachten. Dit laatste blijkt ook uit (onder meer) het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van het UWV van 21 juni 2017 in het kader van herkeuring WIA, als hiervoor geciteerd. Daaruit valt af te leiden dat [verweerder] is uitgevallen met een depressieve stoornis en AC-artritis van de rechter schouder.
21. Verder is het volgende van belang. [verweerder] was ook voor de mishandeling op 9 februari 2014 al geruime tijd bekend met psychische klachten. Dit blijkt genoegzaam uit het hiervoor (onder 1.12.) geciteerde verslag van de huisarts van 22 maart 2016, waarin is vermeld dat in oktober 2002 bij [verweerder] een depressie is geconstateerd, en dat in oktober 2012 bij hem sprake is van psychologisch dysfunctioneren en angst. Niet is gebleken dat de klachten in die voorgaande periode(s) feitelijk al hadden geleid tot arbeidsuitval. Wel acht het hof op basis van de voormelde stukken voldoende aannemelijk dat die klachten door de mishandeling zijn verergerd c.q. getriggerd/geluxeerd), en vervolgens hebben geleid tot daadwerkelijke arbeidsuitval (vanaf 11 februari 2014). Dit laatste is in redelijkheid toe te rekenen aan [appellant 1] c.s. Het deel van de letselschade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele predispositie, waarvan niet aannemelijk is dat die zonder de mishandeling in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) het geestelijk letsel, staat namelijk in beginsel niet aan toerekening in de weg (zie hiervoor in rov. 14).
22. Het hof is aldus van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] in de periode na de mishandeling deels is veroorzaakt door zijn psychische klachten en deels door zijn lichamelijke klachten (rug- en schouderklachten). Dit laatste valt overigens ook af te leiden uit door verzekeringsartsen van het UWV opgestelde functionele mogelijkheden lijsten (FML’s). Daaruit valt af te leiden dat er bij [verweerder] beperkingen gelden ten aanzien van zowel fysiek als mentaal belastende factoren (zie onder meer het FML van dr. [verzekeringsarts] van 24 december 2015 en het FML van dr. [naam 2] van 30 november 2018). Het hof is, mede gezien de stukken van het UWV, overigens nog van oordeel dat [verweerder] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hypothetische situatie (de mishandeling en daaruit voortvloeiende psychische klachten weggedacht) in dienst zou zijn gebleven bij zijn werkgever [werkgever verweerder] (in aangepast werk).
23. Verder is het hof van oordeel dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ook andere factoren dan de mishandeling in zekere mate de psychische klachten en beperkingen hebben vergroot c.q. mede in stand gehouden in de periode na de mishandeling, en dat deze factoren (ook) tot een zeker nadeel hebben geleid. Dat deel is niet toerekenbaar aan [appellant 1] c.s. Voor het bestaan van die andere (stresserende/luxerende) factoren zijn voldoende concrete aanwijzingen in de stukken aanwezig. In de brief van dr. [naam 3] ( […] GGZ) van 27 november 2018 wordt bijvoorbeeld het volgende vermeld. In maart 2018 belde [verweerder] zijn behandelaar overstuur op over een rechtszaak die hij gewonnen had, maar waarbij de tegenpartij in cassatie was gegaan (p. 3). Dit conflict houdt naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk geen verband met de onderhavige zaak. [appellant 2] is weliswaar in cassatie gegaan (in de strafzaak), maar dat was al in 2017 (na de uitspraak van het hof). Verder is in de genoemde brief onder meer vermeld dat [verweerder] bij zijn behandelaar naar binnen kwam (datum 28 december 2015) met een aangifte die tegen hem was gedaan (p. 7). Op 14 oktober 2015 meldde [verweerder] zijn behandelaar dat hij onlangs had gehoord dat "een junk" was gevraagd hem en zijn vrouw neer te steken. (pag. 7). Ook is vermeld dat [verweerder] boos is omdat iemand in februari 2015 een steen door de ruit van zijn woning heeft gegooid heeft (p. 8). Dit alles duidt op het bestaan van (een) ander(e) conflict(en) dan het conflict /de mishandeling waarvoor [appellant 1] c.s. strafrechtelijk veroordeeld is. Verder wordt in een brief van dr. [naam 3] van 27 november 2018 onder meer melding gemaakt van het feit dat [verweerder] betrokken was bij conflicten op zijn werk, dat het elektriciteitsbedrijf de stroom bij hem thuis heeft afgesneden (wat duidt op financiële problemen), en dat de vrouw van [verweerder] van hem wilde scheiden (brief dr. [naam 3] van 27 november 2017, p. 4-7). Dat sprake is van problemen op het werk wordt (onder meer) ook vermeld in het medisch onderzoeksverslag van het UWV van 30 november 2018 (p. 2-3). In dat medisch onderzoeksverslag is bovendien vermeld dat bij [verweerder] sprake is van een beperkt copingsmechanisme. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de hiervoor vermelde (andere) factoren, mede gelet op het beperkte copingsmechanisme van [verweerder] , eveneens in zekere mate hebben bijgedragen aan (het vergroten en/of instandhouden van) de psychische klachten en beperkingen van [verweerder] na 9 februari 2014.
24. Ten aanzien van (het beloop van) de psychische klachten geldt verder nog het volgende. [verweerder] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat hij zijn medicatie niet structureel inneemt, geen (aangeboden) EMDR-therapie heeft ondergaan en zijn behandelplan niet heeft aangepast. Anders dan [verweerder] meent, kan – mede gezien zijn beperkte copingsmechanisme als voormeld – niet worden volgehouden dat het achterwege laten van de hem door zijn behandelaar geadviseerde EMDR-therapie (zie brief dr. [naam 3] van 27 november 2018, p. 7) en het niet structureel innemen van de hem voorgeschreven medicatie geen (negatieve) invloed heeft gehad op het verdere verloop van zijn psychische klachten. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat [verweerder] hierdoor een zekere kans op verbetering c.q. herstel van zijn psychische klachten en beperkingen heeft gemist, hetgeen [verweerder] in zoverre valt toe te rekenen in het kader van de schadebegroting ter zake van het verlies van verdienvermogen. De stelling dat hij suf wordt van de medicatie doet hieraan op zichzelf niet af, nu gesteld noch anderszins is gebleken dat [verweerder] pogingen heeft gedaan om zijn medicatie beter te laten instellen om bijwerkingen zoveel mogelijk te vermijden of om (deels) andere medicatie voorgeschreven te krijgen. Dat er geen alternatieve c.q. aangepaste medicatie beschikbaar was, is overigens geenszins onderbouwd of gebleken.
25. Al het voorgaande afwegend, is het hof van oordeel dat het verlies van verdienvermogen van [verweerder] naar redelijkheid en billijkheid voor één derde deel moet worden toegerekend aan de mishandeling door [appellant 1] c.s. en voor twee derde deel aan zijn lichamelijke klachten en beperkingen en de andere (psychische) factoren als voormeld in rov. 23 en 24).
26. Evenals de rechtbank, neemt het hof voor de berekening van de schade de in de specificatie van [...Expertise] Expertise (rapport I, berekening tot de kapitalisatiedatum, p. 20/20) genoemde bedragen tot uitgangspunt. [appellant 1] c.s. heeft deze schadespecificatie en met name de daaraan ten grondslag liggende specifieke berekeningen niet dan wel onvoldoende (inhoudelijk) weersproken. Dat betekent dat over de jaren 2014 tot en met 2018 het schadekapitaal met fiscale component een bedrag van € 32.122,- bedraagt. Daarvan moet worden afgetrokken het schadekapitaal over 2019 (een bedrag van € 7.328,-), zodat per saldo resteert een bedrag van € 24.794,-. Van dit schadekapitaal is - op grond van wat hiervoor is overwogen – slechts een derde deel toewijsbaar, te weten € 8.264,66. Dit bedrag zal, opnieuw rechtdoende, als schadevergoeding wegens verlies aan verdienvermogen worden toegewezen. De stelling van [appellant 1] c.s. dat [verweerder] inkomsten heeft gegenereerd uit de verhuur van zijn woning kan niet leiden tot een andere uitkomst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom eventuele inkomsten uit (particuliere) verhuur van de woning van [verweerder] van invloed zijn op het verdienvermogen van [verweerder] . Daarnaast geldt dat [verweerder] gemotiveerd heeft betwist dat hij (na aftrek van kosten) daadwerkelijk inkomsten heeft genoten uit de verhuur van zijn woning en [appellant 1] c.s. heeft zijn stelling ter zake hiervan verder ook niet (genoegzaam) onderbouwd en gespecificeerd.
27. Verder is het hof van oordeel dat op grond van de stukken (ook in appel) niet vast is komen te staan dat vanaf 2019 de psychische gevolgen van de mishandeling nog hebben bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] . Uit de overgelegde medische stukken volgt dat de rugklachten van [verweerder] vanaf begin 2019 aanmerkelijk zijn verergerd en dat zij (naast de ook al jarenlang bestaande schouderklachten) de reden hebben gevormd voor de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid na die tijd. In het bijzonder wordt verwezen naar de verklaringen van neuroloog [neuroloog] en radioloog [radioloog] , als hiervoor aangehaald. Daaruit valt af te leiden dat het om meerdere rugafwijkingen (hernia’s) gaat. Dit laatste wordt ook door [verweerder] zelf bevestigd ter zitting in eerste aanleg: “Het klopt dat er ook rughernia's bij mij zijn vastgesteld. Die rugklachten had ik tien jaar geleden al, maar ik heb toen nog wel steeds doorgewerkt, want dat was mogelijk. Af en nog toe nam ik wel wat vrij op in verband met die rugklachten. Het is steeds erger geworden. Begin 2019 ben ik er voor naar een pijnkliniek gegaan. Daar zag men dat ik drie rughernia's had. Ik ben op 17 september 2019 naar de neuroloog geweest. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] vanaf 2019 nog in oorzakelijk verband staat tot de gevolgen van de mishandeling op 9 februari 2014. Hierbij kent hof overigens ook nog betekenis toe aan de andere (niet aan [appellant 1] c.s. maar aan [verweerder] toerekenbare) factoren, zoals hiervoor vermeld in rov. 23 en 24). Bovendien geldt dat [verweerder] (hoewel dat in hoger beroep op zijn weg had gelegen) niet - met verifieerbare gegevens - heeft onderbouwd dat hij vanaf 2019 nog lijdt aan psychische klachten en/of dat hij hiervoor feitelijk nog in behandeling is. De enkele verklaring die hij bij akte in appel heeft overgelegd als productie 5, volstaat hiertoe niet. Deze verklaring (gesteld op naam van [ Q ] ) is niet gedateerd en niet ondertekend, zodat niet van de authenticiteit en juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Verder bevat de verklaring niet meer dan een beschrijving van een (kennelijk) eerder gestelde diagnose, zodat niet duidelijk of en (zo ja) in welke mate) de psychische klachten en beperkingen nog daadwerkelijk bestaan.
Het smartengeld
28. De rechtbank heeft de immateriële schadevergoeding in verband met de mishandeling onder verdiscontering van het reeds toegekende voorschot en de door de strafrechter reeds
toegekende vergoeding (samen een bedrag van € 1.600,-) , naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van € 7.000,-. [appellant 1] c.s. heeft hiertegen in principaal appel – samengevat – het volgende aangevoerd.
29. [appellant 1] c.s. acht een bedrag aan smartengeld van in totaal € 8.600,- onredelijk hoog in relatie tot wat er gebeurd is, en wat door [verweerder] is aangetoond. Volgens [appellant 1] c.s. staat niet vast dat [verweerder] beperkingen en klachten heeft overgehouden aan de mishandeling, die hem aanzienlijk beperkt hebben in zijn functioneren. Ook is volgens [appellant 1] c.s. niet gebleken dat de onrechtmatige daad waarvoor [appellant 1] c.s. is veroordeeld de carrièreperspectieven van [verweerder] heeft beïnvloed. Verder is niet gebleken dat de verhuizing noodzakelijk was en druk legde op het gezin van [verweerder] . Dat er druk op het gezinsleven lag, is volgens [appellant 1] c.s. ook niet onderbouwd door [verweerder] .
30. Het hof overweegt als volgt. De hoogte van immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW wordt naar billijkheid vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van de normschending, de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tevens te letten op de bedragen die door andere rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, één en ander met in aanmerking neming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. In deze zaak spelen de hierna volgende feiten en omstandigheden een rol.
31. [appellant 1] c.s. heeft [verweerder] opzettelijk letsel toegebracht. Hierbij is sprake geweest van openlijke geweldpleging, in vereniging gepleegd. [appellant 1] c.s. is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld tot een taakstraf.
32. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig is, dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon die recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade (art. 6:106, aanhef en onder b, BW en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496).
33. Verder acht het hof het volgende van belang. Zoals hiervoor al is overwogen en beslist, is [verweerder] door de mishandeling in die mate getroffen, dat hij psychische klachten en beperkingen heeft ondervonden die vervolgens meerdere jaren geduurd hebben en waarvoor hij langere tijd is behandeld en (uitgebreide) medicatie heeft gebruikt. Verder is hij als gevolg van dit incident (daags na de mishandeling) op zijn werk uitgevallen en is hij (ten dele) hierdoor langere tijd arbeidsongeschikt geweest. Verder acht het hof voldoende aannemelijk dat zijn verhuizing naar een andere woning in elk geval voor een belangrijk deel samenhangt met het hoog opgelopen conflict met [appellant 1] c.s., dat geculmineerd is in de mishandeling door [appellant 1] c.s. op 9 februari 2014.
34. Daarnaast verdient overweging dat sinds 2010 in de rechtspraak een ontwikkeling gaande is waarbij er meer aandacht is voor het leed van het slachtoffer die mede tot uiting komt in het toekennen van een meer reële (hogere) immateriële schadevergoeding. Het hof acht de meer recente uitspraken (als gepubliceerd in het ANWB-Smartengeldboek) in vergelijkbare zaken dan ook eerder richtinggevend voor de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding dan de oudere uitspraken.
35. Alles afwegend, acht het hof een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 6.600,- in deze zaak billijk. Dit betekent dat een bedrag van (per saldo) € 5.000,- aan smartengeld toewijsbaar is in dit hoger beroep.
Het beroep op verrekening
36. [appellant 1] stelt dat hij nog een vordering heeft op [verweerder] voor schade die [verweerder] in 2012 heeft veroorzaakt aan eigendommen van [appellant 1] , waaronder zijn kleding en zijn tuin. Die schade is door [appellant 1] begroot op € 2.668,72. [appellant 1] wenst deze vordering in verrekening te brengen met het bedrag waarvoor hij in deze schadestaatprocedure wordt veroordeeld. [verweerder] heeft zich tegen deze wijziging van eis verzet en heeft het beroep op verrekening voorts op inhoudelijke gronden bestreden.
37. Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een andere kwestie, te weten schade die beweerdelijk is veroorzaakt door [verweerder] tijdens een confrontatie met [appellant 1] in het jaar 2012 (niet door de mishandeling van [verweerder] in 2014 door [appellant 1] c.s., zoals berecht in de hoofdprocedure in de onderhavige zaak). Het gaat om een ander geschil. Deze schadestaatprocedure, die ingevolge art. 613 Rv de tenuitvoerlegging betreft van de veroordeling door de rechtbank in de hoofdprocedure tussen [verweerder] en [appellant 1] c.s., is niet geëigend voor het beoordelen van (de grondslag van) deze andere vordering, ook niet in de vorm van een beroep op verrekening. Een schadestaatprocedure strekt er namelijk niet toe om de grondslag van de aansprakelijkheid voor schade vast te stellen. Verwezen wordt naar HR 30 mei 1997, NJ 1998/381, m.nt. H.J. Snijders, en HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071. [verweerder] heeft zich dan ook terecht verzet tegen de wijziging van eis van [appellant 1] c.s.. Deze wijziging is in strijd met de eisen van een goede procesorde en wordt daarom verworpen. Ten overvloede overweegt het hof dat [verweerder] de hoogte van deze vordering inhoudelijk en gemotiveerd heeft betwist (memorie van antwoord onder 44 en de daarin bedoelde verwijzing), zodat het te verrekenen bedrag hoe dan ook niet liquide is in de zin van art. 6:136 BW.
Het beroep op matiging en redelijkheid en billijkheid
38. [appellant 1] c.s. meent dat [verweerder] er zelf niets tot weinig aan doet om van de klachten te herstellen, en [appellant 1] c.s. kan zelf niets doen om de omvang van de schadevergoedingsplicht te beperken. Voor [appellant 1] c.s. heeft toewijzing van bedragen in de orde van grootte zoals de rechtbank deze toegewezen heeft, verstrekkende financiële gevolgen. Daarom doet hij een beroep op matiging c.q. op de redelijkheid en billijkheid.
39. Dit beroep kan niet slagen. Voor zover [appellant 1] c.s. stelt dat [verweerder] te weinig heeft gedaan om zijn van zijn psychische klachten te herstellen, is deze stelling al beoordeeld in het kader van de (proportionele) toerekening op grond van art. 6:98 BW. De overige feiten en omstandigheden die [appellant 1] c.s. heeft aangevoerd, vormen ook geen reden voor matiging of tot vermindering van de schade op grond van de billijkheid. Uitgangspunt is dat het hier gaat om letselschade door een mishandeling (een strafbaar feit, waarvoor [appellant 1] c.s. is veroordeeld). Een letselschadeslachtoffer (als [verweerder] ) heeft in principe recht op volledige schadevergoeding en het hof ziet vanwege de aarde en ernst van de gedraging van [appellant 1] c.s. geen aanleiding de schadevergoeding te verminderen. Verder zijn de bedragen die uiteindelijk worden toegewezen (zie hierna, rov. 46) naar het oordeel van het niet zodanig hoog dat die toewijzing tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
Het beroep op secundaire victimisatie
40. [appellant 1] c.s. heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis, die ziet op de secundaire victimisatie. Het hof verwerpt dit verzet. De wijziging van eis van [verweerder] c.s. is in appel toegestaan, zij is niet tardief ingesteld in de appelprocedure en is ook overigens niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof doet dan ook recht op de gewijzigde eis.
41. [verweerder] stelt dat de (proces)houding van [appellant 1] c.s. heeft geleid tot secundaire victimisatie, en vordert op grond hiervan (aanvullende) schadevergoeding ter hoogte van € 5.000,-.
42. Het hof is van oordeel dat [verweerder] zijn vordering uit hoofde van secundaire victimisatie onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. [verweerder] heeft zelf gekozen voor het voeren van eerst een (hoofd)procedure over het vestigen van aansprakelijkheid en vervolgens een (aparte) schadestaatprocedure. Het daarmee gepaard gaande tijdverlies kan in redelijkheid niet aan [appellant 1] c.s. worden verweten. Daarnaast stond het [appellant 1] c.s. vrij om zich (ook in appel) inhoudelijk en per onderdeel te verweren tegen de omvang van de diverse schadeposten van [verweerder] . In dit verband is nog van belang dat [verweerder] zijn vordering, die voornamelijk is gebaseerd op subjectieve (psychische) klachten, pas hangende de schadestaatprocedure heeft voorzien van onderliggende (medische, arbeidsdeskundige en rekenkundige) gegevens, zodat het [appellant 1] c.s. in redelijkheid niet kan worden verweten dat hij het bestaan, het causaal verband en de omvang van de schade gedurende lange(re) tijd is blijven betwisten. Het verwijt dat [appellant 1] c.s. mensen zou hebben omgekocht om [verweerder] onrechtmatig te bejegenen is verder op geen enkele wijze (deugdelijk) onderbouwd en kan niet leiden tot een andere beslissing. Dit onderdeel van de vordering van [verweerder] wordt dus afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten van [verweerder]
43. Het hof is verder, evenals de rechtbank is van oordeel dat sprake is van in redelijkheid verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal deze kosten overeenkomstig de BIK-staffel met inachtneming van het
in appel toegewezen schadebedrag begroten op € 1.098,26 (inclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente als na te melden.
De kosten van het rapport [...Expertise]
44. De kosten van het rapport [...Expertise] komen naar het oordeel van het hof als redelijke kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking. Deze schadepost is in appel (alsnog) voldoende onderbouwd met de overgelegde fakturen van [...Expertise] (prod. 2 en 3 bij memorie van antwoord). Deze kosten zijn in redelijkheid gemaakt met het oog op het voeren van deze schadestaatprocedure en de hoogte daarvan (een bedrag van € 2.054,89) is, gelet op de aard en omvang van de te verrichten rekenkundige werkzaamheden, ook redelijk.
Bewijs
45. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen over en weer, omdat deze niet ter zake dienend zijn of onvoldoende concreet zijn gericht op door de wederpartij gemotiveerd betwiste feiten. Verder ziet het hof geen aanleiding voor het benoemen van deskundigen.
Conclusie en verdere kosten
46. De conclusie is dat het appel van [appellant 1] c.s. gedeeltelijk slaagt. De vordering van [verweerder] is toewijsbaar is voor een bedrag van niet meer dan € 13.264,66 in hoofdsom (€ 8.264,66 aan verlies van verdienvermogen plus € 5.000,- aan smartengeld), € 1.098,26 aan buitengerechtelijke kosten, en een bedrag van € 2.054,89 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De wettelijke rente over deze bedragen is toewijsbaar vanaf het moment waarop de inleidende dagvaarding is betekend. Het hof overweegt hierbij dat geen (incidentele) grief is voorgedragen ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente over de diverse schadeposten.
47. [appellant 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij (opnieuw) worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Het gaat hier namelijk om de vordering van een letselschadeslachtoffer die na een mishandeling heeft moeten procederen om (uiteindelijk nog steeds een aanmerkelijk bedrag aan) schadevergoeding te verkrijgen.
48. Het hof begroot de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [verweerder] , op basis van het in appel toegewezen bedrag van € 13.264,66 in hoofdsom, op:
- inleidende dagvaarding € 100,89
- griffierecht € 1.639,-
- salaris advocaat € 1.689,- (3 punten in tarief II, € 563,- per punt volgens Liquidatietarief 2021).
Dit alles komt neer op een bedrag van in totaal € 3.428,89.
49. Verder is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat [verweerder] terecht conservatoir beslag onder [appellant 1] c.s. heeft gelegd, zodat ook de gevorderde beslagkosten voor toewijzing in aanmerking komen. Die kosten worden (tot aan de uitspraak in eerste aanleg) aan de zijde van [verweerder] begroot op in totaal € l.111,17.
50. Nu het principaal appel slechts gedeeltelijk slaagt, ziet het hof aanleiding de proceskosten in principaal appel te compenseren als na te melden.
51. Het incidenteel appel van [verweerder] faalt en [verweerder] zal worden veroordeeld in de kosten daarvan.
52. Overeenkomstig de vordering tot restitutie van [appellant 1] c.s., die in zoverre gegrond is, zal [verweerder] worden veroordeeld om aan [appellant 1] c.s. terug te betalen al hetgeen hij (gezien dit arrest) teveel heeft betaald op grond van het vonnis in eerste aanleg.
53. Wat partijen verder nog hebben gesteld, behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen als volgt.
De beslissing
Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw recht doende,
- veroordeelt [appellant 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 13.264,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. eveneens hoofdelijk (als voormeld) om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 1.098,26 aan buitengerechtelijke kosten, en een bedrag van € 2.054,89 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen met ingang van de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. eveneens hoofdelijk (als voormeld) in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 3.428,89, en de beslagkosten ten bedrage van € 1.111,17;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. eveneens hoofdelijk (als voormeld) in de na het vonnis in eerste aanleg ontstane kosten, begroot op €157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellant 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
- compenseert de kosten van het principaal hoger beroep, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant 1] c.s. begroot op nihil aan verschotten en € 941,50 (de helft van 1 punt in tarief II, Liquidatietarief 2023);
- veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling aan [appellant 1] c.s. van al hetgeen [appellant 1] c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis méér heeft voldaan dan waartoe hij thans in hoger beroep is veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de hiervoor vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen over en weer anders of meer is gevorderd.ECLI:NL:GHDHA:2023:1810