Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 011216 mishandeling; afwijzing verzoeken tot houden getuigenverhoor vanwege strijd met goede procesorde

Hof 's-Hertogenbosch 011216 mishandeling; afwijzing verzoeken tot houden getuigenverhoor vanwege strijd met goede procesorde

1 Het verloop van de procedure
1.1.
Tussen partijen speelt in het kader van een bodemprocedure -kort weergegeven- het volgende. [appellant] is op 21 november 2002 door de Politierechter in verband met een op 5 mei 2001 jegens [verweerder] gepleegde mishandeling veroordeeld tot een werkstraf alsmede tot betaling van een voorschotbedrag van € 2.500,00 ter zake vergoeding van de door [verweerder] ten gevolge van voornoemde mishandeling geleden schade. Voor het overige is [verweerder] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
In 2006 heeft [verweerder] alsnog een civiele procedure geëntameerd. In die bodemprocedure vordert [verweerder] , voor zover hier van belang, te verklaren voor recht dat het causaal verband tussen de litigieuze geweldpleging en de gestelde schade aanwezig is en veroordeling van [appellant] tot integrale vergoeding van de schade, zoals smartengeld, inkomensschade en vergoeding van diverse overige kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] voert in die procedure uitdrukkelijk verweer. In eerste aanleg heeft de rechtbank in de bodemzaak, na een aantal tussenvonnissen, uiteindelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 2 september 2015 [appellant] onder meer veroordeeld om aan [verweerder] te betalen 31.925,00 Canadese dollars en € 103.897,14 alsmede [appellant] veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerder] als gevolg van de mishandeling op 5 mei 2001 geleden schade vanaf 20 oktober 2013, nader op te maken bij staat. Van dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. Bij de dagvaarding in hoger beroep (in de bodemzaak -bij het hof bekend onder zaaknummer 200.178.360/01-) heeft [appellant] onder meer een incidentele vordering tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ingesteld. Bij tussenarrest van 22 december 2015 heeft dit hof -omdat een voorlopig getuigenverhoor in een al aanhangig geding niet kan worden gedaan bij incidentele conclusie- de behandeling van de incidentele vordering (hierna ook aan te duiden als het verwezen verzoek) op de voet van artikel 67 Rv, de zogenaamde wisselbepaling, verwezen naar een kamer van dit hof die belast is met de behandeling van verzoekschriften en daarbij bevolen ten dat de procedure met inachtneming van de regels van de verzoekschriftenprocedure wordt voortgezet. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak (hier: de bodemzaak).

1.2.
Op 8 juli 2016 is het (hiervoor bedoelde verwezen) verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingevoerd bij de afdeling verzoekschriften van dit hof en is de zaak geappointeerd, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 16 november 2016.

1.3.
Voorts heeft [appellant] nog bij afzonderlijk verzoekschrift, gedateerd 17 oktober 2016 en ingekomen ter griffie op 21 oktober 2016, het hof verzocht om een voorlopig getuigenverhoor.

1.4.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 9 november 2016.

1.5.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 20 oktober 2016, ingekomen 21 oktober 2016, met als bijlagen stukken van de bodemzaak, te weten de vonnissen van de rechtbank (in de bodemzaak) van 21 juni 2006, 28 februari 2007, 24 april 2013, 18 december 2013, 11 juni 2014 en 2 september 2015, de appeldagvaarding en de antwoordakte (wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel –met tevens het uitdrukkleijk verzoek om bewijs te mogen leveren middels het horen van getuigen-) van 7 mei 2016
en
- de brief met bijlagen van de advocaat van [verweerder] d.d. 21 oktober 2016.

1.6.
De mondelinge behandeling van beide verzoekschriften heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] , (na onttrekking door mr. P.M.A.C. van de Laak) thans bijgestaan door mr. Van de Laar, alsmede [verweerder] , bijgestaan door mr. De Vos, gehoord.

2 De gronden van het verzoek
2.1.
Het verwezen verzoek is in de appeldagvaarding onder meer als volgt toegelicht.
[appellant] wenste het door hem aangegeven feitencomplex aan te tonen en daarmee zijn stellingen in hoger beroep te onderbouwen. Daartoe wenste hij vooraf aan de behandeling in hoger beroep getuigen te horen om zodoende aan te tonen dat de verklaringen omtrent het ziektebeeld dat [verweerder] meent te hebben opgelopen na de geweldpleging berusten op onwaarheden die [verweerder] heeft verkondigd aan de onderzoekende medici, waardoor de medische diagnoses geen waarde hebben om te dienen als ondersteunend bewijs bij de inleidende dagvaarding geformuleerde rechtsvordering. Als te horen getuigen zijn vermeld:
[appellant] (verzoeker, appellant in de bodemzaak);
[broer van appellant] (broer van [appellant] );
[verweerder] (verweerder, geïntimeerde in de bodemzaak);
[broer van verweerder] (broer van [verweerder] );
[zoon van de broer van verweerder] (zoon van [broer van verweerder] );
Dr. [getuige 6] ;
Dr. [getuige 7] .

2.2.
In het verzoekschrift, ingekomen 21 oktober 2016, worden als te horen getuigen vermeld:
[appellant] ;
[broer van appellant] ;
[verweerder]
[broer van verweerder] ;
[zoon van de broer van verweerder] ;
[getuige 8] ;
[getuige 9] .
[appellant] stelt dat de vorderingen van [verweerder] in de bodemzaak zijn gebaseerd op voorgewende en/of overdreven klachten zijdens [verweerder] en wenst, zo begrijpt het hof, met betrekking tot de omvang (en de gevolgen) van de schade ten gevolge van voorval van 5 mei 2001 zoals die (gevolgen van de) schade door [verweerder] wordt aangegeven deze zeven getuigen te horen.

2.3.
[verweerder] heeft verweer gevoerd. Op grond van de inhoud van het tussenarrest van het hof in de bodemzaak d.d. 22 december 2015 (onder 3.5) stelt het hof vast dat [verweerder] tegen de incidentele vordering tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zowel formeel als inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Ten aanzien van het afzonderlijke verzoekschrift heeft [verweerder] het volgende aangevoerd. Hij stelt primair dat [appellant] bij zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geen, althans onvoldoende belang heeft en derhalve in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair stelt [verweerder] zich op het standpunt dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde, althans dat er een ander zwaarwichtig bezwaar tegen een toewijzing van het verzoek van [appellant] bestaat. Meer subsidiair meent [verweerder] dat [appellant] ook in inhoudelijke zin geen, althans onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek en dat er derhalve geen, althans onvoldoende inhoudelijke gronden bestaan voor toewijzing van een getuigenverhoor en dat het verzoek van [appellant] derhalve dient te worden afgewezen. Er is volgens [verweerder] sprake van een zich al jaren voortslepende bodemprocedure zodat het niet gaat om een zaak met de verzoeker wellicht nog niet bekende feiten. De relevante feiten zijn reeds door de rechter vastgesteld en staan dan ook in rechte vast. De mishandeling is erkend en vast staat dat [appellant] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. De stellingen van [appellant] dat sprake zou zijn van uitlokking door [verweerder] en van (slechts) eenvoudige mishandeling acht [verweerder] dan ook niet relevant. De reden van het verzoek van [appellant] kan volgens [verweerder] dan ook niet gelegen zijn in het beter kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen dan wel voort te zetten. [verweerder] betwist dat de gevolgen beperkt zijn gebleven en hij heeft er op gewezen dat terzake de klachten en beperkingen van [verweerder] ten gevolge van de door [appellant] erkende mishandeling reeds wordt beschikt over medische informatie en expertiserapporten en dat er terzake de reeds geleden en nog te lijden schade al de nodige schriftelijke (bewijs)stukken van [verweerder] zijn. Door deskundigen is dan ook al geoordeeld dat geen sprake is van voorgewende en/of overdreven klachten. [verweerder] heeft verder nog opgemerkt dat [appellant] een eerder arbeidsdeskundig onderzoek heeft gefrustreerd door te weigeren het hiervoor bij vonnis van de rechtbank van 11 juni 2014 bepaalde voorschot op de kosten van de deskundige te voldoen.

2.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft zowel [appellant] als [verweerder] de stellingen zoals geformuleerd in het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift nader toegelicht en gehandhaafd. [appellant] heeft daarbij aangegeven dat het destijds niet voldoen van het voorschot inzake het arbeidsdeskundig onderzoek achteraf bezien een fout was. [appellant] stelt evenwel destijds hiertoe door zijn toenmalige advocaat te zijn geadviseerd omdat deze advocaat zich volgens [appellant] op het standpunt had gesteld dat de bewijslast bij [verweerder] zou liggen en niet bij hem. Desgevraagd geeft [appellant] thans aan bereid te zijn dit voorschot alsnog te willen voldoen zodat het arbeidsdeskundige onderzoek alsnog plaats zou kunnen vinden. Dat wil niet zeggen dat [appellant] zijn verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor, indien een dergelijk onderzoek alsnog zou worden gelast, in wenst te trekken. Voorts stelt [appellant] dat hij vanuit de kleine woongemeenschap waarin zowel hijzelf als [verweerder] woonachtig en bekend zijn diverse signalen zou hebben ontvangen dat [verweerder] activiteiten heeft ontplooid welke zich niet verhouden met de uitkomsten van de medische onderzoeken welke er met betrekking tot de fysieke (rest)schade bij [verweerder] zijn verricht. [appellant] kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat [verweerder] de aard en ernst van zijn fysieke letselschade voorwendt dan wel overdrijft teneinde een hogere schadevergoeding van hem te kunnen vorderen. [appellant] wenst dan ook een aantal getuigen te laten horen welke deze gedragingen van [verweerder] zouden kunnen bevestigen en daarbij tevens een beeld kunnen schetsen ten aanzien van de fysieke en mentale capaciteiten van [verweerder] van na de mishandeling in verhouding tot de daaraan voorafgaande periode. [verweerder] heeft benadrukt dat naar zijn idee [appellant] geen enkel belang meer heeft bij een voorlopig getuigenverhoor en dat het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ook in strijd zou zijn met de goede procesorde. [verweerder] draagt hiertoe aan dat de feiten in deze zaak, waaronder de toedracht en de (medische) gevolgen van de mishandeling, immers al in rechte zijn vastgesteld. Daarbij zijn er inmiddels ook al de nodige medische rapportages waaruit de gevolgschade zijdens [verweerder] kan worden herleid voorhanden. Voorts is [verweerder] van mening dat [appellant] de door hem aangezochte getuigen klaarblijkelijk een aantal vragen voor wil leggen, waaronder vragen met betrekking tot een eventuele pre-existentie van de klachten van [verweerder] , die destijds ook aan de arbeidsdeskundige zouden zijn voorgelegd, ware het niet dat [appellant] er toen voor opteerde om het voorschot inzake het arbeidsdeskundig onderzoek niet te voldoen zodat dit onderzoek, door toedoen van [appellant] , nimmer plaats heeft gevonden.

3 De beoordeling
3.1.
Het hof stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt – waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten –, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (zie HR 21 november 2008, http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BF3938">ECLI:NL:HR:2008:BF3938).

3.2.
Het hof heeft geconstateerd dat in de twee verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor deels andere te horen getuigen zijn vermeld.
Onder de omstandigheden van deze zaak, dat het verwezen verzoek is ingediend door de advocaat die zich inmiddels onttrokken heeft, dat in het meest recente, door de huidige advocaat van [appellant] ingediende verzoek dr. [getuige 6] en dr. [getuige 7] niet meer als getuige te horen personen staan vermeld en er in de aan het hof in de verzoekschriftprocedure overgelegde stukken en ook tijdens de mondelinge behandeling van 16 november 2016 geen enkele (nadere) onderbouwing en/of toelichting is gegeven op de (oorspronkelijke) wens tot het horen van die getuigen, zal het hof in onderstaande ervan uitgaan dat van het niet langer de bedoeling van [appellant] is deze twee getuigen in een voorlopig getuigenverhoor te doen horen. In het meest recente verzoekschrift staan ten opzichte van het verwezen verzoek voorts twee extra als getuige te horen personen, te weten: mevrouw [verweerder] en [getuige 9] , vermeld.

3.3
Het hof is van oordeel dat het thans gelasten van een voorlopig getuigenverhoor, gelet op het stadium waarin het hoofdgeding in hoger beroep verkeert –de memorie van grieven, memorie van antwoord/memorie van grieven in incidenteel appel en de memorie van antwoord in incidenteel appel zijn reeds genomen- en rekening houdend met de mogelijkheid dat daarin concrete opdrachten tot het leveren van (tegen)bewijs kunnen worden gegeven als daartoe grond bestaat, thans strijdig is met de goede procesorde. In het hoofdgeding kunnen immers de stellingen en verweren van partijen de vraag doen rijzen of nadere bewijslevering door het horen van getuigen nodig is, waarbij – (mede) in verband met de eisen van een behoorlijke rechtspleging – in aanmerking zal moeten worden genomen dat en waarom aan hem voorshands de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor is onthouden (HR 26 september 2008, http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BD3940">ECLI:NL:HR:2008:BD3940, zie T&C Rv bij artikel 186 Rv, zesde druk, blz. 465). Het hof zal daarbij in de bodemzaak ook acht kunnen slaan op de door [appellant] in het meest recente -op 21 oktober 2016 ingekomen- verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor per getuige opgegeven toelichting waarover de getuigen gehoord zouden kunnen worden. Een toewijzende beslissing in dit stadium in deze zaak zou de voortgang van de hoofdzaak slechts (kunnen) belemmeren, zou ertoe kunnen leiden dat getuigen worden gehoord over bewijsthema’s die mogelijk in de hoofdzaak geen rol (meer zullen) vervullen en zou daarmee naar het oordeel van het hof in strijd zijn met een goede procesorde. Op grond van het bovenstaande zal het hof de verzoeken van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afwijzen.

3.4.
Voorts overweegt het hof daarbij nog dat [appellant] destijds geweigerd heeft om het voorschot te voldoen inzake een arbeidsdeskundig onderzoek zoals door de rechtbank bij vonnis van 11 juni 2014 was bevolen. Blijkens zijn verzoekschrift, ingekomen 21 oktober 2016, wenst [appellant] de door hem aangezochte getuigen te (laten) bevragen teneinde alsnog een aantal door hem vermoede feiten en omstandigheden te achterhalen welke naar het oordeel van het hof ook, en alsdan door een deskundige professioneel geformuleerd en onderbouwd, naar voren hadden kunnen komen uit het door toedoen van [appellant] nimmer verrichte arbeidsdeskundig onderzoek. Tot slot merkt het hof op dat het bevragen van de door [appellant] aangezochte getuigen ook ziet op medische en psychische aspecten terwijl geen van de door [appellant] aangezochte getuigen -vgl. hierboven onder 3.2.- over een medische achtergrond beschikt.

3.5.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het verzoek van [appellant] afwijzen omdat het afstuit op de goede procesorde en de hierboven genoemde andere, door het hof zwaarwichtig geoordeelde bezwaren. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit geding. ECLI:NL:GHSHE:2016:5388