Rb Gelderland 260717 verwijzing schadestaatprocedure; geen sprake van noodweer(exces)
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 260717 verwijzing schadestaatprocedure; geen sprake van noodweer(exces)
3
Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank
I - voor recht zal verklaren dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens eiseres heeft gepleegd, uit hoofde waarvan gedaagde aansprakelijk is voor de door eiseres geleden en nog te lijden schade, en
II - [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de materiële en immateriële schade als gevolg van de mishandeling nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de tijdstippen waarop de schade geleden en opeisbaar is, althans een in goede justitie te bepalen veroordeling,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde], gelet op de strafrechtelijke veroordeling, in strijd met een wettelijk plicht en derhalve onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Deze gedraging kan aan [gedaagde] worden toegerekend en heeft tot letselschade en daaruit voortvloeiende (vermogens)schade geleid. Als gevolg van de mishandeling heeft [eiseres] dagelijks last van ernstige hoofdpijn, een verstoorde nachtrust en gevoelloosheid aan de linkerzijde van haar gezicht en lippen, ziet zij blijvend scheel en heeft zij loszittende tanden. Verder is onherstelbaar, niet aangeboren hersenletsel en PTSS geconstateerd. Zij heeft thans geheugen- en concentratieproblemen en moeite met lezen. Dit heeft ertoe geleid dat zij moeite heeft met het huishouden, niet meer kan werken en haar studie niet kon afronden, aldus [eiseres].
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij werpt zakelijk weergegeven op dat de mishandeling van [eiseres] tot vier klappen beperkt is gebleven en bovendien als zelfverdediging (noodweer dan wel noodweerexces) moet worden beschouwd. Verder betwist [gedaagde] de gestelde schadeposten en causaal verband met de mishandeling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
Niet in geschil is dat met de in 2.4. geciteerde bewezenverklaring op de voet van art. 161 Rv in dit civiele geding dwingend is bewezen dat [gedaagde] op 30 mei 2015 [eiseres] zwaar heeft mishandeld zoals daar is omschreven. Hiertegen staat tegenbewijs vrij, zo volgt uit art. 151 lid 2 Rv. In dit laatste verband is van belang dat [gedaagde] heeft opgeworpen dat hij [eiseres] maar vier klappen heeft gegeven en dat hij [eiseres] niet heeft geslagen toen zij op de grond lag. Indien [gedaagde] na bewijslevering erin zou slagen het bewezenverklaarde in deze zin te ontzenuwen, blijft staan dat hij [eiseres] meermalen heeft geslagen met de bewezenverklaarde ernstige gevolgen. Ook dan heeft [gedaagde] zich in beginsel onrechtmatig jegens [eiseres] gedragen. [gedaagde] zal dan ook niet tot het leveren van tegenbewijs worden toegelaten.
4.2.
Indien echter voor de gewelddadige handelingen van [gedaagde] een afdoende rechtvaardiging bestond, in die zin dat sprake is van noodweer aan de zijde van [gedaagde], komt aan de gewelddadige handelingen van [gedaagde] het onrechtmatige karakter te ontvallen. Hiervoor moet aangenomen kunnen worden dat de gewelddadige handelingen van [gedaagde] waren geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [eiseres]. De verwerping van het beroep op noodweer door de politierechter laat de vrijheid in de bewijswaardering van de burgerlijke rechter onverlet. (Vergelijk HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, RAV 2015/62.) Het is aan [gedaagde] om in dit verband het nodige te stellen. In dat verband geldt het volgende.
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij zo snel mogelijk wilde vertrekken uit de woning van [eiseres], dat zij hem toen met een gitaar heeft geslagen en dat [gedaagde] zich toen heeft moeten verdedigen. Hieruit volgt echter niet dat het geweld tegen [eiseres] in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. Indien, zoals in dit geval, een veertigjarige man met een gitaar wordt geslagen door een zes jaar jongere vrouw mag hij zich daar vanzelfsprekend tegen verweren. Echter niet op zodanig wijze dat, na ten minste vier stompen in het gezicht, een gebroken oogkas, een hersenschudding, een beschadigd oog, beschadigde gevoelszenuwen in het gezicht en een whiplash daarvan het gevolg zijn. Zodoende heeft [gedaagde] de grenzen van een proportionele verdediging ruimschoots overschreden. In bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn, maar deze zijn gesteld noch gebleken. In tegendeel, [gedaagde] heeft bij de politierechter zelf verklaard dat hij niet tijdig is gestopt met het gebruik van geweld tegen [eiseres] (zie 2.4.) en tijdens de comparitie heeft [gedaagde] aangegeven dat hij na de klap met de gitaar niet meer heeft nagedacht. Een rechtvaardiging voor het door [gedaagde] gebruikte geweld kan dan niet worden aangenomen. Het verweer wordt verworpen.
4.4.
Denkbaar is nog dat de mishandeling van [eiseres] door [gedaagde] niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend omdat hij uit zelfverdediging en vanwege een hevige gemoedsbeweging buitensporig handelde en hem daarom geen schuld treft. [gedaagde] heeft weliswaar aangegeven dat hij dit standpunt in de strafprocedure heeft ingenomen, maar niet dat hij zich ook thans op noodweerexces heeft willen beroepen, laat staan dat hij dit standpunt toereikend heeft gemotiveerd. Voor zover in dit verband sprake is van een verweer wordt het verworpen.
4.5.
Ter zake van de betwisting van causaal verband tussen de mishandeling en de gestelde schade(posten) is het volgende van belang. Aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt. (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681.)
4.6.
Vast staat dat de onrechtmatige gedraging van [gedaagde], daarin bestaande dat hij [eiseres] tot ten minste vier maal toe op het oog, in het gezicht en tegen het hoofd heeft gestompt, tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. [eiseres] heeft in de dagvaarding gesteld en met stukken toegelicht welke (vermogens)schade van dit letsel het gevolg is. De mogelijkheid van schade is dan aannemelijk. Dit zou anders zijn indien [eiseres], zoals [gedaagde] klaarblijkelijk boogt op te werpen, niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij als gevolg van het door [gedaagde] gebruikte geweld mogelijk schade heeft geleden. (Vergelijk HR 16 januari 1981, NJ 1981/426.) Dergelijk ontbreken van causaal verband kan thans echter niet worden vastgesteld. Het verweer gaat niet op.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het gevorderde toewijsbaar is. De beslissing over de verschuldigdheid van rente zal echter worden overgelaten aan de rechter die over de schadestaat zal hebben te oordelen. Deze beslissing is te zeer met de afzonderlijke schadeposten verweven om daarover op voorhand reeds een uitspraak te doen. In die procedure kan ook de door [gedaagde] aangeroerde kwestie van eigen schuld aan de orde worden gesteld. (Vergelijk HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539.)ECLI:NL:RBGEL:2017:6801