RBGEL 120820 mishandeling; geen noodweer, wel 30% eigen schuld vanwege gooien glas; verhuiskosten onvoldoende onderbouwd
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 120820 mishandeling; geen noodweer, wel 30% eigen schuld vanwege gooien glas; verhuiskosten onvoldoende onderbouwd
2 De feiten
2.1.
Op 7 juli 2016 heeft [gedaagde partij] [eisende partij] in het gezicht gestompt.
2.2.
Op 8 juli 2016 heeft [eisende partij] aangifte gedaan van mishandeling.
2.3.
In een brief van 11 juli 2016 schrijft [betrokkene 1] , AIOS KNO, voor zover thans van belang, aan de huisarts van [eisende partij] :
“KNO onderzoek: uitwendig paranasaal links hematoom, scheefstand naar links, drukpijn tpv zygoma links. oogvolgbewegingen normaal, facialis geen bijzonderheden
mkh status na tonsillectomie, occiusie mi wel goed (vlgs patiënt anders dan voorheen)
geen ome links, wel iets zwelling anterieure deel meatus
weber naar links, rinne beiderzijds positief
Conclusie:
1) neusfractuur links, waarvoor indicatie repositie, dit werd vandaag onder narcose verricht.
2) anamnestisch verminderd gehoord links, audiogram volgt.
3) gezien de contusie van de mandibula en anamnestisch occlusie-problemen (door mij niet te objectiveren), consulteerden wij de kaakchirurg. Deze zag behoudens de contusie geen andere afwijkingen.”
2.4.
In een brief van 29 juli 2016 schrijft [betrokkene 2] , Chef de Clinique KNO, voor zover hier van belang, aan de huisarts van [eisende partij] :
“KNO onderzoek: neus: benige deviatie links. Septum hoog naar links.
Conclusic/Beleid: status na neusfractuur met repositie. Wederom scheefstand, waarschijnlijk op basis van pre-existente scheefstand septum.”
2.5.
Op 11 oktober 2016 schrijft [betrokkene 3] , KNO-arts, voor zover thans van belang, aan [eisende partij] :
“Aanvullend onderzoek:
- audiogram toont perceptieve schade links met dip 50dB ter hoogte van 4kHz. En rechts een lawaaidip tot 20 Hz.
Conclusie: status na:
1) neusfractuur links waarvoor repositie
2) zygoma fractuur links en
3) perceptieve schade beiderzijds, links meer dan rechts ten gevolge van trauma.
Beleid:
- voorlichting, advies traumabegeleiding en controle over 6 weken met audiogram.
- In- en uitwendige neuscorrectie”
2.6.
Op 13 februari 2017 schrijft [betrokkene 4] , MKA-chirurg, voor zover thans van belang:
“De heer [eisende partij] werd naar mij verwezen op verzoek van de kno-arts i.v.m. een occlusiestoornis. Bij lichamelijk onderzoek was sprake van een minimale proale occlusie, intacte motoriek en sensibiliteit en de bekende neusfractuur.
Op het door ons vervaardigde röntgenonderzoek ( ... ) werden geen fracturen gezien.
Concluderend was dus sprake van een contusie van de kaakgewrichten welke ook is behandeld middels pijnstilling en een zacht dieet.
Er is een volledige genezing te verwachten.”
2.7.
Op 14 februari 2017 schrijft fysiotherapeut [betrokkene 5] , voor zover thans van belang:
“[eisende partij] ( ... ) wordt door mij behandeld wegens pijnklachten vooral links in het gezicht en ter hoogte van het linker kaakgewricht na een klap in het gezicht ( ... ). ( ... )
Patiënt werd uiteindelijk tot en met 17-08-2016 6x behandeld: Zowel pijnklachten als de mobiliteit van de kaak verbeterden gestaag. Door afname van de zwelling werd het gezicht duidelijk minder scheef. Ik kan geen uitspraak doen over de waargenomen gehoorschade; mogelijk dat door oedeemafname ook het gehoor zich na verloop van tijd hersteld maar dat is door mij niet meetbaar en dus niet vast te stellen. Hoewel er nog sprake was van enige restklachten werd de behandeling op
17-8 gestaakt en met patiënt afgesproken zich te melden indien nodig. Dat is tot vandaag niet gebeurd. Over de prognose: Het is, al lijkt de kans op blijvende schade beperkt, gevaarlijk en daarmee onverstandig uitspraken te doen over de toekomst.”
2.8.
Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2018 heeft het hof wettig en overtuigend bewezen geacht dat [gedaagde partij]
"op 7 juli 2016 te Wageningen, [eisende partij] heeft mishandeld door (met kracht) in diens gezicht te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus ten gevolge heeft gehad". [gedaagde partij] is daarvoor veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 en een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van [eisende partij] als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 410,00 aan materiële schadevergoeding.
3 De vordering en het verweer
3.1.
[eisende partij] vordert dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde partij] zal veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 16.740,14 ten titel van vergoeding van de door [eisende partij] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2016 tot de dag van algehele voldoening, alsmede [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde partij] is strafrechtelijk veroordeeld voor het mishandelen van [eisende partij] op 7 juli 2016. Daarmee staat vast dat [gedaagde partij] onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld en dat die daad aan [gedaagde partij] kan worden toegerekend, aldus [eisende partij] . [gedaagde partij] is daarom aansprakelijk voor de door [eisende partij] ten gevolge van de mishandeling geleden en nog te lijden schade. [eisende partij] stelt dat hij door de mishandeling meervoudig lichamelijk letsel heeft opgelopen, veel pijn heeft ondervonden, alsmede blijvende gehoorschade en scheefstand van de neus/ontsiering van het gelaat heeft opgelopen. [eisende partij] heeft meerdere medische behandelingen moeten ondergaan, hij heeft geruime tijd last gehad van angstklachten en hij heeft enige tijd niet kunnen werken. [eisende partij] voelde zich na de mishandeling niet langer veilig in zijn eigen woning en heeft tijdelijk enkele weken in vakantiewoningen verbleven, alvorens hij per 1 december 2017 elders een huurwoning heeft kunnen betrekken. De gevorderde schadevergoeding bestaat derhalve uit de volgende posten:
- Kosten verblijf elders € 2.393,80
- Overname vloer en schilderwerk € 650,00
huurwoning
- Kosten gedwongen verhuizing € 9.196,34
- Smartengeld € 4.500,00.
3.3.
[gedaagde partij] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing, onder uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van het geding. Op de inhoud van het verweer zal hieronder waar nodig nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Onrechtmatig handelen
Vooropgesteld wordt dat op grond van het bepaalde in artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. In het onderhavige geval staat vast dat [gedaagde partij] door de strafkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor mishandeling en dat dit arrest onherroepelijk is geworden. Dit brengt mee dat – behoudens tegenbewijs – als vaststaand dient te worden aangenomen dat [gedaagde partij] [eisende partij] heeft mishandeld door in diens gezicht te stompen, waardoor [eisende partij] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
4.2.
Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar de mogelijkheid van tegenbewijs open, maar de kantonrechter ziet geen aanleiding [gedaagde partij] daartoe in de gelegenheid te stellen. [gedaagde partij] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat ten onrechte vast is komen te staan dat hij [eisende partij] heeft geslagen. Aldus staat de mishandeling in rechte vast. Dit leidt in beginsel tot de conclusie dat [gedaagde partij] onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld. Van onrechtmatig handelen is echter geen sprake indien vast komt te staan dat voor het handelen van [gedaagde partij] een rechtvaardigingsgrond bestaat (artikel 6:162 lid 2 BW).
4.3.
[gedaagde partij] stelt dat het geweld is geïnitieerd door [eisende partij] . Het handelen van [gedaagde partij] is naar zijn zeggen aan te merken als de noodzakelijke verdediging van eigen lijf en goed tegen de onrechtmatige agressie van de zijde van [eisende partij] , bestaande uit het gooien van een glas naar [gedaagde partij] en het vervolgens dreigend op [gedaagde partij] aflopen met een fles in de hand. De kantonrechter kwalificeert dit verweer als een beroep op een rechtvaardigingsgrond (noodweer) en stelt dienaangaande het volgende voorop.
4.3.1
Het bestaan van de rechtvaardigingsgrond moet – als bevrijdend verweer – in een civiele procedure als hier aan de orde, door de dader, dus in dit geval door [gedaagde partij] , worden bewezen. Onder noodweer (in strafrechtelijke zin) wordt verstaan een gedraging die geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De wijze van verdediging moet voldoen aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsvereiste: er mag geen wanverhouding bestaan tussen de wijze van verdediging en de ernst van de aanranding, en degene die zich op noodweer beroept moet niet met een minder schadelijke wijze van verdediging hebben kunnen volstaan. De kantonrechter acht bij de beoordeling van het beroep op noodweer de volgende getuigenverklaringen van belang:
[getuige 1] : “Toen zag ik dat een glas werd gegooid in de richting van [gedaagde partij] . Deze glas werd gegooid door de man die ik ken als [eisende partij] ]. De glas hoorde ik kapot gaan. Ik heb de glasscherven niet gezien. ( ... ) Vervolgens stond [gedaagde partij] op. Ik zag op een gegeven moment dat er mensen tussen hen in gingen staan. Ook zag ik dat zij zich naar buiten verplaatsten. Ik probeerde de groep ook uit elkaar te halen. In mijn beleving zag ik de hand van [gedaagde partij] op het gezicht van [eisende partij] terecht komen. ( ... ) Vervolgens hoorde ik [gedaagde partij] zeggen dat hij die fles terug wilde van [eisende partij] . Ik zag dat [eisende partij] een fles Jenever/water in zijn handen had. Vervolgens gaf [eisende partij] die fles terug.”
[getuige 2] : “Ik zag vervolgens dat [eisende partij] , die nog aan tafel zat, een glas richting [gedaagde partij] gooide (…). Ik zag dat [eisende partij] het glas schuin naar beneden richting de grond gooide. Ik zag dat het glas ongeveer 4 meter voor [gedaagde partij] (…) de grond raakte. Ik zag dat glas kapot ging en dat de scherven richting de hoek van het café gingen. Ik zag ook dat [gedaagde partij] (…) niet door de scherven geraakt werd(…).
Hierop zag ik [gedaagde partij] ( ... ) opstaan en richting [eisende partij] lopen. Vervolgens ontstond er discussie ( ... ) en ik zag dat ze ( ... ) naar buiten liepen. Dit ging vrijwillig. ( ... ) Op enig moment zag ik dat [gedaagde partij] met gebalde vuist en kennelijk met kracht op het gezicht van [eisende partij] sloeg.”
[getuige 3] : “Ik zag dat [eisende partij] vervolgens een glas met kracht en met opzet hard in de richting van [gedaagde partij] gooide. Ik zag dat het glas vlak naast [gedaagde partij] de muur raakte en kapot ging. [gedaagde partij] stond vervolgens op en er ontstond een woordenwisseling tussen [gedaagde partij] en [eisende partij] . Ik vond dit best angstig en ben daarom naar buiten gelopen. Ik zag dat [gedaagde partij] en [eisende partij] kort hierna ook naar buiten liepen ( ... ). Ik hoorde dat zij in discussie waren met elkaar ( ... ). Ik zag vervolgens dat [gedaagde partij] met kracht en opzet met gebalde rechterhand een vuistslag gaf in het gezicht van [eisende partij] .”
[getuige 4] : “Ik zag vervolgens dat [eisende partij] een glas gooide. ( ... ) Mijn eerste gedachte was dat hij dit glas in de richting van [gedaagde partij] gooide. Het glas raakte hem niet. [gedaagde partij] stond vervolgens op ( ... ). Ik zag dat [gedaagde partij] ( ... ) en [eisende partij] naar buiten liepen. Ik zag dat [eisende partij] nog wel een fles water van een tafel pakte en deze mee nam naar buiten. Buiten ontstond er een worsteling tussen de mannen. Deze worsteling ging om de waterfles. ( ... )”
De kantonrechter is van oordeel dat uit deze verklaringen niet valt op te maken dat sprake was van een acute bedreigende situatie voor [gedaagde partij] . Binnen is weliswaar door [eisende partij] een glas in de richting van [gedaagde partij] gegooid, maar de stomp in het gezicht volgde niet direct daarop. De mannen zijn eerst naar buiten gelopen en uit de verklaringen komt het beeld naar voren dat dit vrijwillig gebeurde en dus niet al vechtend. Dit leidt de kantonrechter tot de conclusie dat [gedaagde partij] met een andere, minder schadelijke wijze van verdediging had kunnen volstaan. Hij was eigenaar van het café waarin de mannen zich bevonden en hij had [eisende partij] na het gooien van het glas naar buiten kunnen (laten) begeleiden zonder zelf ook de straat op te gaan. De conclusie luidt dan ook dat noodweer niet kan worden aangenomen, nu geen sprake was van een noodzakelijke verdediging, terwijl anders handelen door [gedaagde partij] mogelijk was. Van een rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW, die het onrechtmatig karakter van het handelen van [gedaagde] zou wegnemen, is om die reden geen sprake.
4.3.2
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde partij] jegens [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.4.
Eigen schuld
[gedaagde partij] doet subsidiair een beroep op eigen schuld van [eisende partij] .
4.4.1
Artikel 6:101 BW geeft als uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Toepassing van die primaire maatstaf van artikel 6:101 BW houdt een causaliteitsafweging in, die er in het onderhavige geval op neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [gedaagde partij] en anderzijds het gedrag van [eisende partij] aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het (nog) niet aan op de mate van verwijtbaarheid van het een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt pas aan de orde bij de toepassing van de tevens in artikel 6:101 BW vervatte billijkheidscorrectie.
4.4.2
Uit de hierboven weergegeven getuigenverklaringen valt op te maken dat, na een woordenwisseling waarvan de inhoud in rechte niet vaststaat, [eisende partij] een glas in de richting van [gedaagde partij] heeft gegooid. [eisende partij] ontkent dat ook niet. De kantonrechter leidt uit voormelde getuigenverklaringen voorts af dat [eisende partij] de confrontatie met [gedaagde partij] vervolgens niet uit de weg is gegaan door naar huis te gaan. Hij heeft bovendien, bij het naar buiten lopen nog een fles van een tafel gepakt en deze in de hand gehouden, waarvan tenminste enige vorm van dreiging is uitgegaan. Op grond hiervan beantwoordt de kantonrechter de vraag of sprake is van enige mate van eigen schuld aan de zijde van [eisende partij] in de zin van artikel 6:101 BW bevestigend. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben de aan [eisende partij] toe te rekenen omstandigheden voor 30% bijgedragen aan het ontstaan van de schade. De kantonrechter ziet dan ook reden 30% van de schade voor rekening van [eisende partij] te laten. Naar het oordeel van de kantonrechter is er geen reden op grond van de billijkheid tot een andere verdeling te komen.
4.5.
Schade
4.5.1
Op grond van artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die voor de toepassing van voornoemd wetsartikel relevant zijn rusten in beginsel op de benadeelde. De kantonrechter ziet geen aanleiding om in onderhavige zaak hiervan af te wijken.
4.5.2
[eisende partij] vordert in de eerste plaats een bedrag van in totaal € 12.240,14 aan schade die hij stelt te hebben geleden doordat hij heeft moeten verhuizen. Hij stelt in dit verband dat hij zich vanaf de mishandeling niet langer veilig heeft gevoeld in zijn woning. Hij heeft zijn woning ‘ontvlucht’, enkele weken in vakantiewoningen doorgebracht, zijn huis verkocht en een nieuwe huurwoning betrokken. Van de zijde van [gedaagde partij] is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. [gedaagde partij] betwist dat [eisende partij] zijn woning vanwege angstgevoelens heeft moeten ontvluchten. Tekenend is volgens [gedaagde partij] dat [eisende partij] pas op 7 september 2016 en dus twee maanden na de mishandeling voor 10 dagen naar een vakantiehuisje is gegaan. Bovendien heeft [eisende partij] het niet nodig gevonden traumabegeleiding te volgen. Dat de verhuizing puur door angst is ingegeven, is niet aannemelijk, aldus [gedaagde partij] .
Het had op de weg van [eisende partij] gelegen om, na de gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] , het causaal verband tussen de mishandeling en de verhuizing nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. De gestelde angstklachten zijn in het geheel niet onderbouwd. De vordering tot vergoeding van de gestelde verhuiskosten dient om die reden te worden afgewezen.
4.5.3
In de tweede plaats vordert [eisende partij] een bedrag van € 4.500,00 aan smartengeld.
Smartengeld is, zo is bepaald in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW, een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis, hier de onrechtmatige daad, waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van smartengeld moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het toegebrachte letsel en de mate waarin het slachtoffer daardoor is getroffen. Verder zal, zoals de partijen terecht hebben aangevoerd, rekening moeten worden gehouden met de bedragen aan smartengeld die rechters in Nederland in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen.
4.5.4
In de onderhavige zaak staat vast dat [gedaagde partij] [eisende partij] heeft mishandeld. Ook staat vast dat hij daardoor een gebroken neus heeft opgelopen. De neus is door middel van een operatie gerepositioneerd. [eisende partij] stelt weliswaar dat nog altijd sprake is van een scheefstand van de neus als gevolg van de mishandeling, maar dit wordt door [gedaagde partij] betwist. [gedaagde partij] heeft ten aanzien van de resterende scheefstand van de neus onder verwijzing naar de verklaring van KNO-arts [betrokkene 2] naar voren gebracht dat die scheefstand waarschijnlijk al bestond voor de mishandeling. [eisende partij] betwist dit weliswaar, maar hij heeft hier geen onderbouwing voor overgelegd. Hij stelt dat ter zake informatie is opgevraagd, maar nog niet beschikbaar is gekomen. De mishandeling heeft echter meer dan vier jaar geleden plaatsgevonden, zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom die informatie nog altijd niet beschikbaar is. Om die reden zal [eisende partij] niet in de gelegenheid worden gesteld die informatie alsnog over te leggen. Dat sprake is van een blijvende scheefstand van de neus, veroorzaakt door de mishandeling is derhalve niet vast komen te staan.
4.5.5
Dat er sprake is van andere, blijvende klachten is door [eisende partij] gesteld, maar door [gedaagde partij] betwist. Uit de overgelegde medische stukken blijkt weliswaar dat in de periode na de mishandeling sprake is geweest van kneuzingen van het kaakgewricht en het linker jukbeen, alsmede van perceptieve gehoorschade. Uit die stukken blijkt echter ook dat de zwellingen als gevolg van de kneuzingen binnen afzienbare tijd na de mishandeling zijn wegtrokken en dat op dat moment volledig herstel te verwachten viel. Door [eisende partij] zijn geen medische stukken van recente datum overgelegd, waaruit kan blijken dat desondanks nog altijd sprake is van restklachten. Dit had, na de gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] van het bestaan van dergelijke klachten, wel op zijn weg gelegen. Hij zal daartoe niet alsnog in de gelegenheid worden gesteld. Het bestaan van psychische klachten als gevolg van het ongeval is in het geheel niet door [eisende partij] onderbouwd. [eisende partij] heeft op enig moment wel tegenover de KNO-arts verklaard dat hij psychische klachten ervaart, maar gesteld noch gebleken is dat hij daarvoor traumabegeleiding en/of een andere vorm van medische behandeling heeft ondergaan. Dat sprake is van psychisch letsel veroorzaakt door de mishandeling is aldus niet vast komen te staan.
4.5.6
De hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemend en acht slaand op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen van mishandeling zijn toegekend, stelt de kantonrechter de immateriële schade van [eisende partij] vast op een bedrag van € 700,00. Vanwege het eerdere oordeel dat 30% van de schade voor rekening van [eisende partij] moet worden gelaten, is een bedrag van € 490,00 toewijsbaar. De daarover gevorderde wettelijke rente is, als niet afzonderlijk bestreden en op de wet gegrond, toewijsbaar als nader in het dictum te melden.
4.6.
[eisende partij] maakt aanspraak op vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. Als niet weersproken staat vast dat er buitengerechtelijke incassohandelingen zijn verricht. Hoewel niet direct van toepassing, geldt dat de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, geacht worden redelijk te zijn. Dat in werkelijkheid hogere incassokosten zijn gemaakt is gesteld noch gebleken. Op basis van voormelde tarieven, alsmede op basis van de toewijsbaar gebleken hoofdsom wordt een bedrag van € 73,50 toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, is als niet afzonderlijk bestreden, eveneens toewijsbaar.
4.7.
[gedaagde partij] zal als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met dien verstande dat de bedragen zullen worden afgestemd op hetgeen toewijsbaar is gebleken. Dit geldt zowel voor het salaris gemachtigde als voor het griffierecht. Voor zover het in rekening gebrachte griffierecht het door [gedaagde partij] te vergoeden recht overstijgt, dient dat als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [eisende partij] te blijven.