Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 170925 ZZP-er wordt aangevallen door bewoonster te schilderen woning; hoofdaannemer/uitvoerder, onderaannemer/opdrachtgever en bewoonster hoofdelijk aansprakelijk

RBOBR 170925 ZZP-er wordt aangevallen door bewoonster te schilderen woning; hoofdaannemer/uitvoerder, onderaannemer/opdrachtgever en bewoonster hoofdelijk aansprakelijk
- verzocht 22 uur x € 285 + 21%, toegewezen o.b.v. 18 uur € 6.207,30 

2De feiten

2.1.

[verzoeker] is schilder van beroep en is eigenaar van de eenmanszaak [A] . Hij werkt als zelfstandige voor een aantal professionele opdrachtgevers, waaronder [verweerster 3] . [verzoeker] werd door [verweerster 3] met enige regelmaat ingeschakeld voor het uitvoeren van werkzaamheden. [verweerster 3] en [verzoeker] hebben daartoe een overeenkomst van onderaanneming gesloten

2.2.

[verweerster 3] is een schildersbedrijf dat zich richt op schilderwerkzaamheden in de nieuwbouw van zowel bedrijfspanden als particuliere woningen. Bij [verweerster 3] zijn 30 schilders in loondienst. Daarnaast maakt zij gebruik van ZZP'ers, waaronder [verzoeker] .

[verweerster 3] is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.

2.3.

Op 6 juni 2023 had [verzoeker] van [verweerster 3] de opdracht gekregen om schilder-werkzaamheden te verrichten op het adres [adres] te [plaats] . Dat betrof een nieuwbouwproject. [verzoeker] had de opdracht om een aantal kozijnen te schilderen.

2.4.

Het nieuwbouwproject bestond onder meer uit de oplevering van 21 particuliere woningen in [plaats] , waaronder de woning van [verweerder 5] en haar partner [B] , gelegen op het adres [adres] . De hoofdaannemer en projectontwikkelaar was [C] B.V (hierna genoemd: “de hoofdaannemer”). [verweerster 1] was door de hoofdaannemer ingeschakeld voor de daadwerkelijke uitvoering van het nieuwbouwproject. [verweerster 1] is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij ASR. [verweerster 3] is vervolgens door [verweerster 1] ingeschakeld als onderaannemer voor het schilderwerk van de woningen aan de buiten- en binnenzijde.

2.5.

Op 6 juni 2023 was het nieuwbouwproject in [plaats] afgerond en waren de woningen opgeleverd. [verweerder 5] en [B] waren niet tevreden over onder meer het schilderwerk van hun woning. [verweerster 1] heeft daarom met [B] en [verweerder 5] een opleveringslijst opgesteld waarop de herstelwerkzaamheden waren vermeld. Deze lijst is naar [verweerster 3] gestuurd met het verzoek om de vermelde schilderwerkzaamheden uit te voeren.

2.6.

[verzoeker] is, na een telefoontje van [verweerster 3] op 6 juni 2023 omstreeks 9.00 uur naar de woning van [verweerder 5] en [B] gegaan met als opdracht “een aantal kozijnen te schilderen”. De hoofdaannemer had echter aan [verweerder 5] en [B] gecommuniceerd dat de schilder rond 08:00 uur in de ochtend aanwezig zou zijn1.

2.7.

[verzoeker] is later die ochtend fysiek aangevallen door [verweerder 5] . [verzoeker] heeft als gevolg van de aanval rode krassen op- en pijn aan zijn rug gekregen en heeft psychische klachten ontwikkeld (PTSS).

2.8.

[verzoeker] heeft op 6 juni 2023 strafrechtelijk aangifte gedaan tegen [verweerder 5]2.

Uit de verklaring van [verzoeker] volgt dat hij op 6 juni 2023 rond 10.30 uur bij de woning van [verweerder 5] aankwam om daar een aantal kozijnen van de woning bij te werken c.q. over te schilderen. Bij aankomst werd hij direct onvriendelijk benaderd door de bewoners, [verweerder 5] en [B] . Waar [verzoeker] de opdracht had gekregen om enkele kozijnen te schilderen, bleken de bewoners er vanuit te gaan dat [verzoeker] aanzienlijk meer schilderwerkzaamheden zou verrichten. De bewoners waren boos en lieten dat duidelijk merken. [verzoeker] werd daardoor enorm verrast en reageerde naar eigen zeggen enkel ‘defensief’. De spanningen liepen direct op. [verzoeker] heeft daarover het volgende verklaard:

“Op dinsdag 6 juni 2023, omstreeks 10.30 uur moest ik werkzaamheden gaan verrichten op het adres [adres] te [plaats] . Ik moest kozijnen gaan bijwerken c.q. overschilderen.

Ik had voordat ik daar was van mijn opdrachtgever gehoord dat ik daar eigenlijk om 7:30 uur moest zijn. Dit was mij niet eerder verteld.

Toen ik daar aan kwam vroeg de mannelijke bewoner hoe lang ik zou blijven. Hij zei tegen mij: "tot vannacht". Ook vroeg hij of ik van het bedrijf [D] was, ik zei dat ik daar niet van ben, ik ben ingehuurd.

Ik zei tegen hem: "ik kom hier alleen een paar kozijnen bijwerken, verder niets". Ik hoorde dat hij tegen mij zei: "jij gaat heel de woning binnen en buiten overschilderen".

Ik heb hierop de uitvoerder gebeld en deze is ter plaatse gekomen.

Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat ik mee naar boven moest lopen om te kijken en dat ik mijn schoenen uit moest doen. Dit was op een schreeuwende toon. Ik heb gezegd dat ik mijn schoenen niet uit doe en dat we dus binnen al klaar zijn.

Ik heb toen mijn projectleider gebeld en de situatie uitgelegd en hij zei dat ik mij niet hoefde laten uit te blaffen en dat ik anders maar moest vertrekken.

Ondertussen is de uitvoerder gekomen van het bouwbedrijf genaamd [verweerster 1] , de uitvoerder heet [E] .

Er is over en weer gebeld met aannemer en het schildersbedrijf. Daaruit kwam dat ik alleen de kozijnen moest bijwerken en schilderen.

Ik ben toen met de bewoners en de uitvoerder naar de achterzijde van de woning gegaan en daar hebben we besproken over welke kozijnen het ging. Ik wilde gaan beginnen en toen vroeg de vrouwelijke bewoonster aan mij hoe lang het ging duren. Ik zei ik maak het vandaag af. Waarop ik de vrouw hoorde zeggen: "dat denk ik niet".

Ik zei dat ik ook een kans moest krijgen om het op te lossen. Maar de vrouw wilde dit niet. Ik gaf aan dat het leek alsof ze het expres deed om bedrijven dwars te liggen.

Toen zei ze dat ik maar beter kon vertrekken en duwde mij in mijn rug de poort uit.

Toen ik op de inrit was toen hoorde ik een hoop geschreeuw. Ik hoorde dat de uitvoerder en de mannelijke bewoner roepen dat ze hier moest blijven. Voordat ik mij omdraaide voelde ik harde stomp in mijn nek. Toen voelde ik dat ik werd vastgegrepen in mijn nek. Ik voelde en zag dat de vrouwelijke bewoonster om mijn nek hing.

Uiteindelijk heb ik mezelf losgewrikt en gezegd dat ze niet spoorde.

Ik ben in de deuropening van mijn auto gaan hangen en geprobeerd om mijn projectleider te bellen.
Ik zag dat de vrouwelijke bewoonster iets pakte en gooide richting mijn bus.
Ik ben daarop in mijn bus gaan zitten en ben weggereden”.

2.9.

Op 29 juni 2023 heeft de politie een getuigenverklaring afgenomen van de heer [E] , werkzaam als uitvoerder bij [verweerster 1] (hierna genoemd: “ [E] ”). [E] verklaarde dat [verweerder 5] [verzoeker] had geduwd, om zijn nek was gesprongen en meerdere keren een nekklem heeft gelegd bij [verzoeker] .

Op 1 augustus 2023 en 9 augustus 2023 heeft de politie getuigenverklaring afgenomen van de personen die op het adres [adres] werkzaam waren als dakdekkers op het moment van het voorval. Zij verklaarden beide, onafhankelijk van elkaar, dat dat er op enig moment een woordenwisseling is ontstaan tussen [verzoeker] en de bewoners van de woning en dat [verweerder 5] op enig moment buiten is gaan schreeuwen tegen [verzoeker] , achter hem aan is gerend, slaande bewegingen in zijn gezicht heeft gemaakt en meerdere keren op de rug van [verzoeker] is gesprongen.

2.10.

[verweerder 5] is op 27 oktober 2023 door de politie als verdachte verhoord. Zij verklaarde het volgende:

" [E] kwam erbij, die ging even kijken of het allemaal voorspoedig liep. Op een gegeven moment escaleerde het. Hij begon te schelden tegen mijn man, dat we idioten waren enzo. Op een gegeven moment werden we daar kwaad om. Hij bleef maar doorgaan, in een uitdagende zin. Op een gegeven moment waren we tegen elkaar aan het schreeuwen waardoor het escaleerde. Ik vroeg of hij mijn erf wilde verlaten. Ik wil geen schilder die mij uitscheldt, dat vind ik niet prettig. Hij weigerde van mijn erf af te gaan. Hij maakte een handbeweging richting mijn man toe. Toen ben ik er tussen gesprongen. Hij bleef maar staan, en lachte ons uit. Ik heb hem een duw gegeven richting de oprit zodat hij van ons erf af zou gaan. Ik heb hem van de oprit afgeduwd. Hij bleef maar uitdagen. Ik was wel heel erg kwaad en mijn man heeft mij wel terug getrokken. Ik nam het op voor mijn man omdat ik het idee had dat hij mijn man wilde slaan. [E] was er bij, die probeerde mij nog tegen te houden. Ik was zo boos. De frustratie was bij ons al heel erg hoog. We hadden al problemen met opleveren wat niet werd opgelost. Dit loopt nog steeds. Ik vind het gewoon onzin waarom hij nu na een halfjaar met deze onzin komt. Ik werk in de zorg, ik ben de goedheid zelf, ik heb hem alleen een duw gegeven, meer niet. We hebben zelfs nog naar het schildersbedrijf gebeld om excuses aan te bieden"

2.11.

[verzoeker] heeft [verweerder 5] , [verweerster 1] en [verweerster 3] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het voorval. Nadat de laatste twee genoemden hun verzekeraars (ASR en Achmea) hebben betrokken, heeft [verzoeker] zich rechtstreeks tot deze verzekeraars gewend.

Achmea liet bij bericht van 16 februari 2024 weten dat zij schaderegelingsbureau

[F] had verzocht een toedrachtsonderzoek te laten doen.

ASR heeft op haar beurt [G] ingeschakeld om een particulier onderzoek te laten verrichten naar de mishandeling van [verzoeker] . [verweerder 5] heeft niet gereageerd op de aansprakelijkstelling. De overige verweerders betwisten aansprakelijk te zijn. [verzoeker] legt de aansprakelijkheidsvraag daarom in dit deelgeschil in rechte voor.

3Het verzoek en het verweer

3.1.

[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- te verklaren voor recht dat verweerders hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [verzoeker] voor de door hem geleden en te lijden schade, welke het gevolg is van de hem overkomen mishandeling op 6 juni 2023; en

- de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op € 7.586,70,-, inclusief btw, en verweerders te veroordelen tot vergoeding hiervan;

- te beslissen dat verweerders gehouden zijn tot vergoeding van het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht ad € 320,- in de onderhavige procedure.

3.2.

Aan het verzoek heeft [verzoeker] artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (jegens [verweerder 5] en tijdens de mondelinge behandeling ook jegens [verweerster 1] ) en artikel 7:658 lid 4 BW3 (jegens [verweerster 3] en [verweerster 1] ) ten grondslag gelegd. Hij stelt dat [verweerder 5] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, omdat zij jegens hem een onrechtmatige daad heeft begaan.

[verweerder 5] heeft [verzoeker] meerdere keren in zijn rug geduwd en is meerdere keren op zijn rug en nek gesprongen. Ook heeft [verweerder 5] een hand met bouwzand met daarin stenen/steentjes in het gezicht van [verzoeker] gegooid. [verzoeker] heeft als gevolg van de aanval rode krassen op- en pijn aan zijn rug gekregen en heeft psychische klachten ontwikkeld (PTSS).

[verzoeker] stelt ook [verweerster 3] en [verweerster 1] aansprakelijk, omdat artikel 7:658 BW lid 2 BW bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen. Dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden is helder. Verweerders hebben dat ook niet betwist. [verweerster 3] en [verweerster 1] zijn daarom in beginsel ook hoofdelijk aansprakelijk. Dat is slechts anders als zij kunnen aantonen dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan en daarin zijn zij niet geslaagd, aldus [verzoeker] .

[verzoeker] voert in dat verband aan dat het slechts een minimale inspanning van [verweerster 3] en [verweerster 1] had gevergd om [verzoeker] te waarschuwen en te instrueren. Door [verzoeker] als zzp-er naar het adres van [verweerder 5] te sturen en daarbij niets te zeggen over de problemen die daar al speelden, hebben zij hun zorgplicht geschonden.

3.3.

[verweerder 5] , [verweerster 1] en [verweerster 3] verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek en voeren daartoe het volgende als verweer aan.

[verweerder 5]

3.4.

[verweerder 5] betwist dat dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verzoeker] in de zin van art. 6:162 BW. Zij ontkent dat zij [verzoeker] heeft mishandeld.

Door [verweerder 5] wordt niet ontkend dat zij [verzoeker] heeft geduwd om hem van haar terrein te laten verwijderen, maar [verweerder 5] ontkent dat daardoor letsel is ontstaan waardoor de geclaimde schade is ingetreden.

[verweerster 1]

3.5.

[verweerster 1] voert het volgende verweer.

3.5.1.

Primair voert [verweerster 1] als verweer aan dat zij geen materieel werkgever van [verzoeker] is in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW.

De heersende leer in de jurisprudentie over de toepassing van art. 7:658 lid 4 BW, is het arrest Davelaar/Allspan. Op grond van dat arrest moet aan twee vereisten zijn voldaan om van materieel werkgeverschap te kunnen spreken, te weten (1) [verzoeker] was voor de zorg voor zijn veiligheid mede afhankelijk van [verweerster 1] en (2) de werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van [verweerster 1] .

[verzoeker] was voor de zorg voor zijn veiligheid niet afhankelijk van [verweerster 1] , maar uitsluitend van [verweerster 3] . De schilderwerkzaamheden zijn volledig aan [verweerster 3] overgelaten, ook waar het ging om het geven van opdrachten en aanwijzingen aan anderen met betrekking tot deze werkzaamheden. [verweerster 1] was hier niet bij betrokken en heeft hierin geen rol gehad. [verzoeker] stond onder leiding en toezicht van [verweerster 3] en heeft het benodigde werkmateriaal ontvangen van [verweerster 3] . [verweerster 1] had geen zeggenschap over- of invloed op de werkomstandigheden van [verzoeker] . Er was dus geen sprake van een gezagsverhouding tussen [verweerster 1] en [verzoeker] . Zij hadden feitelijk niets met elkaar van doen.

De werkzaamheden van [verzoeker] hebben niet plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van [verweerster 1] , die op het onderhavige bouwproject verantwoordelijk was voor de realisatie van de nieuwbouwwoningen. Het verrichten van schilderwerk valt niet onder de bedrijfsuitoefening van [verweerster 1] . Het is binnen de bedrijfsvoering van [verweerster 1] gebruikelijk dat al het schilderwerk wordt uitbesteed aan een daarin gespecialiseerd bedrijf, in dit geval [verweerster 3] . [verweerster 1] heeft geen schilders in dienst en schakelt geen schilders op zzp-basis in. De werkzaamheden die [verzoeker] verrichtte ten tijde van het ongeval, zouden dus niet door eigen werknemers van [verweerster 1] kunnen

zijn uitgevoerd.

De conclusie moet dan ook zijn dat [verweerster 1] ten tijde van het geweldsincident op 6 juni 2023 niet de materiële werkgever van [verzoeker] was zoals bedoeld in art. 7:658 lid 4 BW. [verweerster 1] kan dan ook niet op die grond aansprakelijk worden gehouden. De tegen haar gerichte verzoeken moeten dus worden afgewezen.

3.5.2.

Subsidiair, voor het geval uw rechtbank van mening is dat [verweerster 1] moet worden beschouwd als materiële werkgever van [verzoeker] , betwist [verweerster 1] dat zij haar zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW jegens [verzoeker] heeft geschonden.

Daartoe stelt [verweerster 1] voorop dat sprake is geweest van een uitzonderlijke situatie, waarin een schilder plotseling is mishandeld door de eigenaresse van een woning. Normaal gesproken krijgt een schilder tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden niet te maken met geweld en agressie. [verweerder 5] is degene die [verzoeker] heeft mishandeld en hem letsel heeft toegebracht. Er is dus sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad van [verweerder 5] en het is dan ook [verweerder 5] die voor de schade moet opkomen.

Voor wat betreft de verzoeken jegens [verweerster 1] (en ASR), dient de vraag zich aan hoever de zorgplicht van de werkgever reikt in een situatie waarin de werknemer voor zijn veiligheid afhankelijk is van personen of omstandigheden waar de werkgever zelf geen zeggenschap over en geen invloed op heeft. De werkgever heeft het gedrag van derden immers niet in de hand. Dat speelt ook in deze zaak: [verweerster 1] had geen invloed op of zeggenschap over het gedrag van [verweerder 5] . De zorgplicht van de werkgever wordt in zo'n geval ingekleurd door hetgeen de werkgever wist van een mogelijke gevaarlijke situatie en op welke wijze hij daartegen (veiligheids-)maatregelen diende te treffen.

[verweerster 1] betwist dat zij voorafgaand aan het geweldsincident heeft geweten van "tal van problemen" op het adres van [verweerder 5] , zoals in het verzoekschrift wordt gesteld.

[verweerster 1] was ervan op de hoogte dat [B] en [verweerder 5] veeleisend waren en dat zij weleens hun onvrede hadden geuit over de wijze waarop hun woning was opgeleverd (door de hoofdaannemer). Met name van [B] was bekend dat hij zich verbaal onwenselijk uitte. Dergelijke verbale uitingen (door [B] ) zijn echter iets heel anders dan fysiek geweld (door [verweerder 5] ). Een mishandeling van [verzoeker] door [verweerder 5] was geen scenario waarmee [verweerster 1] in redelijkheid rekening had kunnen houden. [verweerster 1] had niet bedacht kunnen/moeten zijn op de mogelijkheid dat [verweerder 5] geweld zou gebruiken richting [verzoeker] en om hoefde daarom ook geen maatregelen te treffen ter voorkoming van een geweldsincident. Volgens [verweerster 1] is dat de rode draad in de jurisprudentie en leidt dit ertoe dat de verzoeken van [verzoeker] - voor zover deze op haar gericht zijn - moeten worden afgewezen.

3.5.3.

[verweerster 1] meent verder dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, althans dat zij moeten worden gematigd. Het uurtarief van de advocaat van [verzoeker] , die werkt tegen een specialistentarief van € 285,00 (exclusief BTW), vindt [verweerster 1] aan de hoge kant voor een particuliere cliënt, vooral in combinatie met een tijdsbesteding van 22 uur voor de werkzaamheden in het kader van dit deelgeschil. Uit de urenindicatie volgt dat 2,5 uur is begroot voor het bestuderen van twee verweerschriften en dat vervolgens in totaal 4,5 uur is begroot voor de voorbereiding van de mondelinge behandeling (bespreking verweerschriften met cliënt en opstellen aantekeningen). Dat vindt [verweerster 1] niet redelijk. Dat geldt ook voor het uur dat is begroot voor correspondentie met de rechtbank, [verzoeker] en verweerders. Het is niet duidelijk op wat voor correspondentie daarbij wordt gedoeld. Voor zover dit betrekking heeft op de correspondentie met de Afdeling Handelszaken van Rechtbank Oost-Brabant omtrent de relatieve bevoegdheid, geldt dat het niet redelijk is om de hiermee gepaard gaande tijd in rekening te brengen bij [verweerster 1] .

Indien en voor zover aan de begroting van kosten wordt toegekomen, meent [verweerster 1] dat het totaal aantal uren voor de deelgeschilprocedure - met inbegrip van het opstellen van het verzoekschrift, het bijwonen van de mondelinge behandeling, de reistijd, de bestudering van het verweerschrift etc. - niet meer dan 18 uur dient te bedragen. De eventuele kosten van het deelgeschil dienen derhalve overeenkomstig dit aantal uren te worden begroot.

Het griffierecht voor een verzoek van onbepaalde waarde bij de Kamer voor Kantonzaken bedraagt € 90,00 (in plaats van het in het verzoekschrift genoemde griffierecht ad € 320,00, dat is verschuldigd bij de Afdeling Handelszaken).

[verweerster 3]

3.6.

[verweerster 3] voert als verweer het volgende aan.

3.6.1.

Aansprakelijkheid van [verweerster 3] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW is niet aan de orde. Er is geen sprake van een (causale) zorgplichtschending aan de zijde van [verweerster 3] . [verweerster 3] hanteert – ook voor de door haar ingeschakelde onderaannemers of zzp'ers – een adequaat personeels- en veiligheidsbeleid. In het huishoudelijk reglement van [verweerster 3] (hierna: het "Huishoudelijk Reglement") wordt aandacht besteed aan onder meer de functieomschrijving, de werktijden, het gebruik van gereedschap en persoonlijke beschermingsmiddelen en gedragsafspraken voor de uitvoering van het werk4. Die gedragsafspraken zien op regels voor op de bouwplaats, maar ook op regels voor de omgang met bewoners:

"Als bewoners iets vragen dat niet direct met de uitvoering van uw werkzaamheden te maken heeft, dan in principe alleen uitleg over de werkzaamheden geven. Bij discussie klant, aanbieden dat de projectleider contact opneemt of een bezoek brengt. [...]

Rustig en correct optreden, dat wil zeggen bewoners correct benaderen met eventuele vragen, niet vloeken e.d. [...]

Geen (extra) werkzaamheden uitvoeren die niet door de projectleider zijn opgedragen. [...]

Te allen tijde de instructies van de projectleider volgen, geen discussies op de bouwplaats."

[verzoeker] heeft het Huishoudelijk Reglement ontvangen en voor akkoord getekend5.

3.6.2.

Dat [verzoeker] door [verweerder 5] is mishandeld staat tussen partijen niet ter discussie. In het politiedossier is bovendien een foto opgenomen waarop rode krassen op de rug van [verzoeker] te zien zijn6. [verweerder 5] stelt dat zij [verzoeker] 'alleen maar heeft geduwd', maar dat volgt niet uit de (andere) afgelegde verklaringen die zijn afgelegd, waaronder verklaringen van getuigen die zelf niet direct bij het voorval betrokken waren. Het is [verweerder 5] geweest die [verzoeker] fysiek heeft aangevallen en het letsel heeft toegebracht.

[verzoeker] meent dat [verweerster 3] maatregelen had moeten treffen om het incident te voorkomen, maar [verweerster 3] betwist dat: het was haar niet bekend dat [verweerder 5] en haar partner "lastig, onbeschoft, brutaal en veeleisend waren en al meerdere schilders hadden weggejaagd".

Op het woonadres van [verweerder 5] en haar echtgenoot zijn eerder twee schilders van [verweerster 3] geweest en zij hebben toen géén problemen ondervonden. Zij hebben tegenover [verweerster 3] verklaard7:

"Is met de opleverlijst van [verweerster 1] bij de bewoner geweest om deze af te werken. Bewoner was van mening dat alles overgeschilderd moest worden. [H] heeft aangegeven dat hij alleen de lijst mocht afwerken waarop de bewoner heeft gezegd dat er niets hoefde gebeuren. [H] is gegaan zonder problemen en heeft de bewoner verzocht om contact op te nemen met de uitvoerder van [verweerster 1] ."

En:

"Is bij de bewoner geweest om wat punten af te werken (bijwerken) van het schilderwerk. Bewoner heeft de schilder zijn mening gegeven dat hij het niet eens was met de lijmresten op de gevelkozijnen en de afwerking van het schilderwerk. [I] heeft aangegeven dat de bewoner dit moest bespreken bij de uitvoerder van [verweerster 1] . Daarna is hij gegaan zonder problemen."

Kortom, van meer dan ontevredenheid vanuit [B] was geen sprake. Van enige verbale agressie en/of fysieke agressie van [verweerder 5] was al helemaal geen sprake. Sterker nog, de schilders hebben [verweerder 5] zelf überhaupt niet gezien en gesproken. Voor [verweerster 3] was het dus beslist niet voorzienbaar dat [verweerder 5] [verzoeker] fysiek zou aanvallen.

3.6.3.

[verweerster 3] had ook niet bedacht kunnen zijn op dit type geweldsdelict. Duidelijk is dat in het geval van [verzoeker] geen sprake was van werkzaamheden bij de uitvoering waarvan inherent gevaar bestaat voor geweldpleging tegen de werknemers. Het ging om reguliere schilderwerkzaamheden aan een woning in het kader van een nieuwbouwproject in de vrije sector. Het fysiek worden aangevallen door een van de bewoners is iets wat beslist onvoorzienbaar was voor [verweerster 3] . Bovendien geldt dat, als er géén concrete aanleiding bestaat om bepaalde vormen van agressie te verwachten, de werkgever daarop niet behoeft te acteren.

3.6.4.

Ook in meer algemene zin is het zo dat [verweerster 3] niet hoeft te verwachten dat haar werknemers te maken krijgen met agressie van bewoners. Zelfs in de situatie dat na oplevering van een woning nog herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd, is het volstrekt niet voor de hand liggend dat een bewoner agressief gedrag zal gaan vertonen tegenover de werknemer, laat staan dat deze zich (ook) fysiek agressief wordt, waarbij meerdere keren in de nek van een werknemer wordt gesprongen en een nekklem wordt aangelegd. [verweerster 3] hoefde tegen dit soort gedrag geen nadere veiligheidsmaatregelen te treffen. Van enige zorgplichtschending is dan ook geen sprake geweest. Daar komt nog bij dat aanvullende veiligheidsmaatregelen en/of nadere instructies in dit geval geen enkel verschil hadden gemaakt. [verzoeker] heeft precies gehandeld zoals dat in het Huishoudelijk Reglement is voorgeschreven: hij is rustig gebleven, is niet direct de discussie aangegaan met de bewoners en heeft de uitvoerder van [verweerster 1] gebeld om op te laten helderen welke werkzaamheden hij precies moest uitvoeren. Kortom, [verzoeker] heeft zich precies gedragen zoals hij zich had moeten gedragen. Het valt dan ook niet in te zien dat andere of nadere voorafgaande instructies de situatie anders zouden hebben gemaakt.

Indien en voor zover bij [verweerder 5] voorafgaand aan 6 juni 2023 al sprake is geweest van 'oplopen frustratie', is dat evenmin iets dat aan [verweerster 3] (of Achmea) kan worden tegengeworpen in het kader van haar zorgplicht. Deze omstandigheid was immers bij [verweerster 3] niet bekend.

4De beoordeling

4.1.

[verzoeker] heeft zich tot de kantonrechter gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. De kantonrechter moet beoordelen of er sprake is van schade die wordt geleden door dood of letsel. Ook moet de kantonrechter beoordelen of er sprake is van een geschil omtrent een deel van wat partijen verdeeld houdt.

4.2.

De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over schade als gevolg van dood of letsel in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. In verband hiermee moet de kantonrechter eerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Als dit onvoldoende het geval is, moet het verzoek worden afgewezen (artikel 1019z Rv).

4.3.

In dit geval verschillen partijen - kort gezegd - van mening over wie aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft opgelopen door het geweldsincident dat plaatsvond tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Met een oordeel hierover kan de ontstane impasse tussen partijen worden doorbroken en kunnen de onderhandelingen in principe worden voortgezet. Dit betekent dat de kantonrechter het verzoek inhoudelijk zal bespreken.

I. Toepasselijkheid artikel 7:658 lid 4 BW

4.3.1.

[verzoeker] baseert de aansprakelijkheid van [verweerster 1] en [verweerster 3] op artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW). Dit artikel bepaalt dat de aansprakelijkheid die wordt gevestigd op basis van de eerste leden van het artikel, óók geldt voor degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft. Deze bepaling strekt ertoe bescherming te bieden aan personen die zich – voor wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen – in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Artikel 7:658 lid 4 BW is van toepassing indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, moet worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer van belang (1) de feitelijke verhouding tussen betrokkenen, (2) de aard van de verrichte werkzaamheden alsmede (3) de mate waarin de “werkgever”, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verrichten en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s.

Voor een geslaagd beroep op artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat (4) de werkzaamheden plaatsvonden “in de uitoefening van het beroep of bedrijf” van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Hierbij moet het gaan om werkzaamheden die de derde in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten. Deze bepaling is niet beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen (Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616).

4.3.2.

Vast staat dat tussen [verzoeker] , [verweerster 3] en [verweerster 1] geen arbeidsovereenkomst bestaat. De eerste vraag die de kantonrechter dan ook moet beantwoorden is of de werkgeversaansprakelijkheid zoals die is geregeld in artikel 7:658 lid 1-3 BW op grond van lid 4 van dat artikel ook van toepassing is in de relatie tussen [verzoeker] , [verweerster 3] en [verweerster 1] . De kantonrechter stelt daarbij het volgende voorop.

In de uitoefening van het beroep of bedrijf

4.3.3.

[verweerster 3] heeft niet weersproken dat zij in de uitoefening van haar beroep of bedrijf arbeid heeft laten verrichten door [verzoeker] , met wie hij een overeenkomst van onderaanneming heeft gesloten. [verweerster 3] is op haar beurt door [verweerster 1] , ingeschakeld als onderaannemer voor het schilderwerk van de nieuwbouwwoningen. [verweerster 1] heeft wèl betwist dat de werkzaamheden die [verzoeker] heeft verricht, hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van haar beroep of bedrijf’. De kantonrechter volgt deze betwisting van [verweerster 1] niet en overweegt daarover het volgende.

4.3.4.

Vast staat dat [verweerster 1] een aannemersbedrijf exploiteert dat zowel bouwprojecten ontwikkelt als uitvoert. Onderdeel van die bouwprojecten is het uitvoeren van schilderwerkzaamheden. In het onderzoeksrapport van [G] heeft [verweerster 1] daarover verklaard:

"Wij hebben met name timmerlieden en soms ook metselaars in dienst. Wij zijn coördinerend en eindverantwoordelijk voor de bouw maar voor specialistische diensten huren wij onderaannemers in. Dat is bijvoorbeeld voor de schilderwerkzaamheden en vaak voor het metselwerk."

[verweerster 3] was specifiek voor het schilderwerk betrokken als onderaannemer bij het nieuwbouwproject [adres] (hierna genoemd: “het nieuwbouwproject”). Volgens het onderzoeksrapport van [G] was daarover het volgende afgesproken:

“ [verweerster 3] heeft het project aangenomen voor het sauzen van de muren (keimwerk) en schilderen van de trappen, plinten, aftimmeringen en dat soort zaken. (...) Ze zijn tijdens het bouwproces aan het werk. Hun werkzaamheden moeten voor oplevering gereed zijn. Ze zijn dus aan het werk als onze uitvoerder aanwezig is."

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerster 1] niet, althans onvoldoende weersproken dat schilderwerk behoort tot de gebruikelijke bouwwerkzaamheden bij een nieuwbouwproject en dus tot de feitelijke bedrijfsuitoefening van [verweerster 1] kan worden gerekend. Dat [verweerster 1] de feitelijke uitvoering van deze werkzaamheden doorgaans uitbesteedt aan onderaannemers, maakt dat niet anders. Deze keuze heeft op zichzelf bezien niet tot gevolg heeft dat [verweerster 1] gevrijwaard is van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. [verweerster 1] was immers de coördinator en eindverantwoordelijk voor de bouw en had als zodanig gezag over de wijze waarop de werkzaamheden op het nieuwbouwproject moesten worden uitgevoerd.

Voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk van degene voor wie hij werkzaamheden verricht.

4.3.5.

Niet, althans onvoldoende weersproken is gebleven dat de projectleider van [verweerster 3] ( [J] ) en de uitvoerder van [verweerster 1] ( [E] ) wisten dat er al verschillende problemen waren geweest op het adres van [verweerder 5] . Dat ging vooral over verbale agressie door [B] richting de schilders – die daardoor niet meer teruggingen of niet meer terug mochten komen op zijn adres om (herstel)werkzaamheden te doen – en richting de installateurs – die enkel nog met twee man de woning van [verweerder 5] wilden betreden, omdat ze niet alleen met [B] geconfronteerd wilden worden.

Verder is niet betwist dat [verweerster 1] en [verweerster 3] onderling de afspraak hadden gemaakt dat de schilder ( [verzoeker] ) samen met de uitvoerder van [verweerster 1] bij de familie [verweerder 5] aan zou komen, en niet alleen8. Evenmin is betwist dat [verzoeker] niet op de hoogte was gebracht van deze afspraak en ook niet van de problemen die eerder op het adres van [verweerder 5] hadden gespeeld, terwijl hij voor de zorg voor zijn veiligheid op dat adres (mede) afhankelijk was van de informatie van [verweerster 3] (als opdrachtgever) en [verweerster 1] (als uitvoerder). Het moge zo zijn dat de aard van de te verrichten werkzaamheden op zichzelf bezien niet gevaarzettend was, de feitelijke (al gebrouilleerde) verhouding tussen betrokkenen, waarvan [verzoeker] geen weet had, was dat in potentie wél. Die situatie had direct invloed op de werkomstandigheden van degene die op het adres van [verweerder 5] (alsnog) de herstelwerkzaamheden moest verrichten en daarmee (dus) ook op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s.

4.3.6.

Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat artikel 7:658 lid 4 BW wel degelijk van toepassing is op de verhouding tussen enerzijds [verzoeker] en anderzijds [verweerster 1] en [verweerster 3] , zodat zij beiden kwalificeren als ‘werkgever’.

II. Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW

Wettelijk kader

4.4.

De werkgever heeft een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer. Dit is bepaald in artikel 7:658 lid 1 BW, waarin hoge eisen worden gesteld aan de veiligheid van de werkplek en het gereedschap waarmee de werkgever de werknemers laat werken.

De werkgever moet verder aanwijzingen geven die nodig zijn om het werk veilig te kunnen verrichten en erop toezien dat die aanwijzingen ook worden nageleefd.

Vast staat dat [verzoeker] een geweldsincident is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat hij daarbij schade heeft geleden. Dat leidt ertoe dat [verweerster 3] en [verweerster 1] op grond van het bepaalde in artikel 7:658 lid 4 en lid 2 BW in beginsel (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor die schade, tenzij wordt aangetoond dat is voldaan aan de werkgeverszorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW.

Ten slotte geldt dat, als vaststaat dat de werkgever niet aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan, hij alsnog aan aansprakelijkheid kan ontkomen als hij aantoont dat het causaal verband tussen de geleden schade en de schending van de zorgplicht ontbreekt. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten dan op de werkgever9.

Zorgplicht

4.5.

De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is of [verweerster 3] en [verweerster 1] hebben voldaan aan de op hun rustende zorgplicht, of dat zij meer hadden moeten doen om [verzoeker] tegen de geleden schade te beschermen. De kantonrechter is van oordeel dat niet aan die zorgplicht is voldaan en legt hierna uit waarom.

4.5.1.

Welke maatregelen een werkgever moet treffen om aan te voldoen aan de op hem (op grond van artikel 7:658 BW) rustende zorgplicht, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt het, naast eventuele voorschriften uit geschreven recht, aan op een weging van de zogenaamde ‘kelderluik-factoren’. Dat zijn: (1) de aard van de werkzaamheden, (2) de kans dat een ongeval zich zal voordoen, (3) de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en (4) de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Bij het beantwoorden van de vraag of (en welke) maatregelen een werkgever moet nemen om werknemers te beschermen tegen geweld door derden, komt doorgaans veel gewicht toe aan de voorzienbaarheid van geweldsincidenten.

4.5.2.

Over de voorzienbaarheid van het risico in deze zaak wordt als volgt overwogen.

Duidelijk is dat in het geval van [verzoeker] géén sprake was van werkzaamheden waarbij inherent gevaar bestaat voor geweldpleging tegen de werknemers. Het ging om regulier schilderwerk aan een nieuwbouwwoning, behorend tot een bouwproject in de vrije sector. Het fysiek worden aangevallen door een van de bewoners is wellicht iets wat (gelukkig) ‘niet in de lijn der verwachting lag’, zoals ook [verzoeker] heeft erkend, maar het betrof in dit specifieke geval wel een scenario waarmee rekening diende te worden gehouden.

[E] , de uitvoerder van [verweerster 1] , heeft immers verklaard:

“Deze mensen hebben al verschillende schilders weggejaagd. Ook met hun eigen schilders hebben ze ruzie gehad. En ook andere mensen worden weggestuurd.”

De kantonrechter volgt dan ook de stelling van [verzoeker] dat het op de weg van [verweerster 1] en [verweerster 3] had gelegen om [verzoeker] op deze boze mensen voor te bereiden, al was het maar om hem de kans te geven om zelf de keuze te maken of hij de opdracht in deze omstandigheden wel wilde aannemen. [verzoeker] is echter onvoorbereid naar het adres van [verweerder 5] gestuurd. Daarvoor is relevant dat de door hem te verrichten werkzaamheden en de met [verweerster 1] afgesproken werkafspraken door [verweerster 3] onduidelijk en nonchalant met [verzoeker] gecommuniceerd zijn. Als onweersproken staat vast dat [verzoeker] pas op de ochtend van het geweldsincident, omstreeks 9.00 uur, telefonisch door de projectleider van [verweerster 3] is benaderd om op het adres van [verweerder 5] “een paar kozijnen [toevoeging Ktr.: te] schilderen”. Hem is niet verteld dat het om herstelwerkzaamheden ging en ook niet dat [B] eerder al twee schilders die bij [verweerster 3] in loondienst waren, had weggestuurd. Hij wist niet hij eigenlijk al om 8.00 uur op het werkadres werd verwacht door de bewoners en ook niet dat [verweerster 3] en [verweerster 1] net elkaar hadden afgesproken dat de (nieuwe) schilder samen met de uitvoerder van [verweerster 1] op het werkadres zou binnengaan en dat zij dan eerst samen met de bewoners, aan de hand van de reeds besproken lijst met herstelpunten, de werkzaamheden zouden doornemen.

4.5.3.

Uit de werkafspraken tussen [verweerster 1] en [verweerster 3] blijkt dat zij zich bewust waren van de gevoelens van ontevredenheid, boosheid en frustratie die leefden bij de bewoners op het werkadres. Dat [B] zich (verbaal) agressief gedroeg jegens medewerkers, was hen ook bekend. De stelling van [verweerster 3] dat twee van haar andere schilders daar ‘zonder problemen zijn vertrokken’ vindt de kantonrechter - alles in onderling verband bezien – dan ook niet overtuigend. [verweerster 3] en [verweerster 1] hadden zich in ieder geval bewust moeten zijn van een risico op verdere escalatie – in de vorm van een geweldsincident – op de werkvloer (het adres van [verweerder 5] en [B] ). Dat niet [B] , maar uiteindelijk [verweerder 5] degene was, die [verzoeker] fysiek belaagde, doet daaraan niets af. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gevolgen van een confrontatie met geweld op de werkvloer voor werknemers over het algemeen ingrijpend zijn.

4.5.4.

Tegen deze achtergrond mocht van [verweerster 3] worden verwacht dat zij een zorgvuldige afweging zou maken welke schilder zij zou inschakelen om de herstelwerkzaamheden bij [verweerder 5] en [B] te laten verrichten en daarbij passende maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door goede werkafspraken te maken met de bewoners en de uitvoerder, zodat de bewoners wisten wat zij van de schilder van [verweerster 3] konden verwachten. Daar hoorde echter ook bij dat [verweerster 3] [verzoeker] – ‘hun’ schilder – goed zou informeren en instrueren over hetgeen er precies moest gebeuren en onder welke omstandigheden.

Van [verweerster 1] mocht verwacht worden dat deze zou acteren op basis van de vooraf gemaakte werkafspraken met [verweerster 3] . De schilder en (de uitvoerder van) [verweerster 1] werden bijvoorbeeld om 8.00 uur op het werkadres verwacht, althans dat was door de hoofdaannemer met [verweerder 5] en [B] afgesproken. Dat betekent dat ook (de uitvoerder van) [verweerster 1] om 8.00 uur ter plaatse diende te zijn om volgens afspraak de schilder te begeleiden. Of de uitvoerder op dat tijdstip op het werkadres aanwezig was, is niet duidelijk. Wat en hoe er is gecommuniceerd met [verweerder 5] toen eenmaal bleek dat de schilder te laat zou komen, is ook onbekend. De instructie om op (de uitvoerder van) [verweerster 1] te wachten alvorens het werkaders te betreden, heeft [verzoeker] niet bereikt. Hem was ook niet verteld dat hij eigenlijk al om 8.00 uur op het adres van [verweerder 5] en [B] werd verwacht. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben zowel [verweerster 3] en [verweerster 1] aldus onvoldoende passende maatregelen genomen om een geweldsincident te voorkomen of de kans daarop te verkleinen. [verweerster 1] en [verweerster 3] hadden bedacht kunnen en ook moeten zijn op de mogelijkheid dat de al bestaande spanningen zouden uitmonden in fysiek geweld richting [verzoeker] . De basismaatregelen die [verweerster 3] in dit geval heeft genomen (door [verzoeker] haar ‘Huishoudelijk Reglement’ met daarin gedragsregels jegens bewoners laten ondertekenen) waren niet afgestemd op eventuele veiligheidsrisico’s.

4.5.5.

Het verweer van [verweerster 3] dat het treffen van aanvullende maatregelen niet van haar kon worden verlangd, omdat geen sprake was van werkzaamheden waaraan inherent gevaar kleeft voor geweldpleging tegen de werknemers (nl. reguliere schilderwerkzaamheden aan een woning) kan niet slagen. De beoordelingsfactor ‘bezwaarlijkheid van de maatregelen’ staat immers niet op zichzelf, maar moet steeds worden afgezet tegen de andere kelderluik-factoren, waaronder de kans op een veiligheidsincident en de aard en de ernst van de schade die daarbij (mogelijk) ontstaat.

4.6.

Al met al is de kantonrechter van oordeel dat [verweerster 3] en [verweerster 1] tegenover de gemotiveerde betwisting van [verzoeker] onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te kunnen dragen dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan.

Causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en de schade

4.7.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [verweerster 3] en [verweerster 1] de schade van [verzoeker] had kunnen voorkomen, als zij wel aan de op hen rustende zorgplicht hadden voldaan.

4.7.1.

[verweerster 3] heeft gesteld dat aanvullende veiligheidsmaatregelen en/of nadere instructies geen enkel verschil zouden hebben gemaakt, omdat [verzoeker] precies heeft gehandeld zoals dat in het Huishoudelijk Reglement is voorgeschreven: hij is rustig gebleven, is niet direct de discussie aangegaan met de bewoners en heeft de uitvoerder van [verweerster 1] gebeld om op te laten helderen welke werkzaamheden hij precies moest uitvoeren. [verzoeker] heeft zich precies gedragen zoals hij zich had moeten gedragen. Daarom valt, aldus [verweerster 3] , niet in te zien dat nadere voorafgaande instructies de situatie anders zouden hebben gemaakt.

4.7.2.

Echter, [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat de mishandeling ook zou hebben plaatsgevonden als hij vooraf juist en volledig zou zijn geïnformeerd. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.

Op de eerste plaats zou [verzoeker] niet naar deze mensen toe zijn gegaan als hij had geweten dat er al zoveel mis was gegaan bij hen en dat zij daarover zo boos waren. [verzoeker] wil zich niet lenen voor klussen bij mensen:

- die verbaal zeer agressief zijn; en

- die bedreigingen uiten als “ik kom je wel ff opzoeken” en

- waar de uitvoerder van [verweerster 1] zelf eigenlijk ook niet meer naartoe wilde.

Verder geeft [verzoeker] aan dat hij, als hij – na goed te zijn geïnformeerd – het werk wél had aangenomen, deze mensen dan vanaf het eerste moment anders zou hebben benaderd. Doordat hij niets wist van de achtergrond van [B] en [verweerder 5] heeft hij, nadat hij bij aankomst direct onvriendelijk werd bejegend, geen begrip voor hun vijandige houding getoond. Als [verzoeker] voorbereid was geweest op boze klanten en had geweten waar hun vijandige en onvriendelijke houding vandaan kwam, dan had hij de-escalerend kunnen optreden en het oplaaiende conflict mogelijk in de kiem kunnen smoren. Door hem nietsvermoedend naar een klant toe te sturen waar al veel problemen hadden gespeeld, is hem die kans ontnomen, aldus [verzoeker] .

4.7.3.

De kantonrechter overweegt hierover als volgt.

Met [verzoeker] acht de kantonrechter aannemelijk dat àls [verzoeker] vooraf juist, volledig én tijdig zou zijn geïnformeerd over de voorgeschiedenis en met de bewoners gemaakte afspraken, en àls hij vervolgens had besloten om de klus aan te nemen en om 8.00 uur op het werkadres was verschenen (het tijdstip waarop [verweerder 5] (en [verweerster 1] ) hem verwachtte) en samen met de uitvoerder van [verweerster 1] naar binnen was gegaan om de herstelpunten met [verweerder 5] en [B] door te nemen en begrip had kunnen tonen voor hun boosheid, een escalatie (althans een escalatie van deze ernst) voorkomen had kunnen worden. Of het vorenstaande het geweldsincident daadwerkelijk had voorkomen, kan achteraf niet worden vastgesteld, maar het kan evenmin worden uitgesloten. Al met al is op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet met zekerheid te zeggen of de schade van [verzoeker] voorkomen had kunnen worden met passende instructies of (veiligheids-) maatregelen. Dat is afhankelijk van teveel verschillende onzekere factoren. [verweerster 3] en [verweerster 1] dragen op dit punt het bewijsrisico10, welk bewijs door alles wat is aangevoerd en is overgelegd niet is geleverd. Het beroep op het ontbreken van het causaal verband tussen de schade en de schending van de zorgplicht slaagt daarom niet.

4.8.

Nu vast staat dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en de verweren van [verweerster 3] en [verweerster 1] tegen de aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW niet slagen, zal de verzochte verklaring voor recht dat zij (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de geleden schade worden toegewezen.

III. Aansprakelijkheid van [verweerder 5] op grond van artikel 6:162 BW

4.9.

De kantonrechter stelt vast dat [verweerder 5] , als pleger van het geweldsincident jegens [verzoeker] , eveneens (hoofdelijk) aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW.

Het verweer van [verweerder 5] dat zij [verzoeker] enkel geduwd heeft, wordt niet ondersteund door de in het geding gebrachte verklaringen van (grotendeels onafhankelijk) getuigen, afgelegd bij de politie. Hierbij hecht de kantonrechter in het bijzonder waarde aan de navolgende opmerking van de verbalisant van de politie in het ambtsedig opgemaakte proces verbaal van mishandeling ten opzichte van de getuigenverklaringen van de twee dakdekkers:

“Beide bovenstaande personen fungeerden als dakdekkers op het moment van het voorval. Zij verklaarden allebei onafhankelijk dat [verweerder 5] de aangever had geduwd, slaande bewegingen maakte en hem op zijn rug is gesprongen”.

De stelling van [verweerder 5] dat de getuigenverklaringen ‘innerlijk tegenstrijdig’ zouden ten aanzien van de aard van de gedragingen van [verweerder 5] wordt daarom door de kantonrechter verworpen. Hetzelfde geldt voor haar niet nader onderbouwde verweer dat de gedragingen van [verweerder 5] niet tot schade bij [verzoeker] hebben geleid.

Zoals al eerder opgemerkt kunnen de gevolgen van een confrontatie met geweld (op de werkvloer voor werknemers of daarbuiten) over het algemeen ingrijpend zijn. [verzoeker] heeft voldoende, en met medische stukken onderbouwd, aangetoond dat hij als gevolg van de fysieke aanval door [verweerder 5] schade heeft geleden. Hij heeft rode krassen op- en pijn aan zijn rug gekregen en heeft psychische klachten ontwikkeld (PTSS).

IV. Aansprakelijkheid van de verzekeraars op grond van artikel 7:954 BW

4.10.

[verzoeker] verzoekt ook een verklaring voor recht dat ASR en Achmea, als aansprakelijkheidsverzekeraars van [verweerster 3] en [verweerster 1] , gehouden zijn om de schade die hij heeft geleden te vergoeden. Dit verzoek vloeit voort uit artikel 7:954 BW en zal worden toegewezen, nu ASR en Achmea in deze procedure zijn verschenen op dit punt geen afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

V. Kosten deelgeschil

4.11.

De kantonrechter moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten.

4.12.

Bij de begroting van de kosten moet de kantonrechter de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen. Daarbij moet de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

4.13. (

De advocaat van) [verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 7.586,70 exclusief btw, te vermeerderen met het griffierecht. [verweerster 1] heeft verweer gevoerd tegen het uurtarief dat zij aan de hoge kant vindt voor een particuliere cliënt, vooral in combinatie met een tijdsbesteding van 22 uur voor de werkzaamheden in het kader van dit deelgeschil. Volgens [verweerster 1] is een aantal van 18 uren redelijk. Verder merkt [verweerster 1] op dat het griffierecht voor een verzoek van onbepaalde waarde bij de Kamer voor Kantonzaken € 90,00 bedraagt (in plaats van het in het verzoekschrift genoemde griffierecht ad € 320,00, dat is verschuldigd bij de Afdeling Handelszaken).

4.14.

De kantonrechter is van oordeel dat het uurtarief van de advocaat van [verzoeker] , in combinatie met een tijdsbesteding van 22 uur voor de werkzaamheden in het kader van dit deelgeschil, inderdaad aan de hoge kant is, zeker als je de uren beziet die zijn begroot voor de (voorbereiding van) de mondelinge behandeling. De kantonrechter is het ook met [verweerster 1] eens dat het niet redelijk is om de tijd die is begroot voor correspondentie met de rechtbank, [verzoeker] en verweerders (één uur), voor zover die betrekking heeft op de correspondentie met de Afdeling Handelszaken van Rechtbank Oost-Brabant over de relatieve bevoegdheid, in rekening te brengen bij [verweerster 1] (of andere verweerders).

4.15.

De redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen, gelet op het voorgaande, door de kantonrechter worden begroot € 6.207,30 inclusief btw (18 uren × € 285,00 + 21% btw), te vermeerderen met het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht voor kantonzaken van € 90,00. Verweerders zullen tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld.

4.16.

Tot slot zal de kantonrechter in de beslissing bepalen dat [verzoeker] , na de verwijzing van dit deelgeschil naar de kantonrechter, een lager griffierecht verschuldigd is van € 90,00 en dat verweerders geen griffierecht verschuldigd zijn. Het verschil tussen het betaalde en het verschuldigde griffierecht (te weten € 320,00 – € 90,00 = € 230,00) zal door de griffier aan [verzoeker] worden teruggestort.

1Zie productie 1 bij het verweerschrift van [verweerder 5]

2Zie productie 1 bij verzoekschrift.

3Artikel 7:658 lid 4 BW bepaalt dat aansprakelijkheid uit de eerste leden van het artikel ook geldt voor degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft.

4[verweerster 3] verwijst hierbij naar productie 4 van haar verweerschrift, meer in het bijzonder naar pagina 11-13.

5[verweerster 3] verwijst hierbij naar productie 5 van haar verweerschrift.

6[verweerster 3] verwijst hierbij naar productie 1, pagina 31, bij het verzoekschrift van [verzoeker] .

7[verweerster 3] verwijst hierbij naar productie 6 bij haar verweerschrift.

8Zie pagina 5 van het onderzoeksrapport van [G] , bijgevoegd als productie 1 bij het verweerschrift van [verweerster 1] .

9Zie in dit kader bijvoorbeeld de conclusie P-G bij HR 23 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:348, r.o. 3.29.

10Zie ook ECLI:NL:PHR:2023:348, bij HR 23 maart 2023, r.o. 3.32.

 

Rechtbank Oost-Brabant 17 september 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:5827