Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 120520 val passagier taxibusje; na bewijslevering 50% ES ( 75 – 25% in het nadeel van passagier, na billijkheidscorr. 50%)

GHARL 120520 val passagier taxibusje; na bewijslevering 50% ES ( 75 – 25% in het nadeel van passagier, na billijkheidscorr. 50%)
- smartengeld voor wervelfractuur (zonder blijvende beperkingen) begroot op € 6.000,-, waarvan 50% toewijsbaar ivm ES


Vervolg op : gharl-180619-passagier-van-taxibusje-staat-op-tijdens-rit-en-komt-ten-val-bij-remactie-geen-overmacht-idzv-8-1148-bewijsopdracht-tzv-eigen-schuld

2.
Het tussenarrest van 18 juni 2019

2.1
In het tussenarrest van 18 juni 2019 heeft het hof, voor zover nu nog van belang, allereerst overwogen dat vaststaat dat [appellante] op 20 mei 2015 ten val is gekomen toen zij in busje van Reva werd vervoerd van haar werk naar huis en dat zij bij deze val een wervelfractuur heeft opgelopen.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat Reva in beginsel aansprakelijk is voor de daardoor door [appellante] geleden schade, tenzij zich met succes kan beroepen op artikel 8:1148 BW of artikel 8:1155 BW.

2.2
Het hof heeft het beroep van Reva op artikel 8:1148 BW verworpen, omdat Reva onvoldoende heeft onderbouwd dat de chauffeur vanaf het moment dat hij zag dat [appellante] opstond alle in de gegeven omstandigheden van hem te vergen maatregelen heeft genomen om de val van [appellante] te voorkomen.

2.3
Ten aanzien van het beroep van Reva op artikel 8:1155 BW heeft het hof allereerst overwogen dat stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit beroep onderbouwen op Reva rusten en dat voor de verdeling van de schade over de partijen in het kader van artikel 8:1155 BW net als bij artikel 6:101 BW de schade eerst wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en dan wordt beoordeeld of een andere verdeling dient plaats te vinden wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval.
Vervolgens heeft het hof overwogen (rov. 4.20):
Het staat vast dat [appellante] haar gordel heeft losgemaakt en is gaan lopen. Dat gedrag is in strijd met de op haar rustende gordelplicht van artikel 59 RVV en gevaarzettend. Vaststaat ook dat de chauffeur geen maatregelen heeft genomen toen hij dat zag. Het is onduidelijk waarom [appellante] haar gordel heeft losgemaakt en is gaan lopen: of dat een gevolg is van het feit dat zij de gordel van [B] [hof: een medepassagier] heeft willen vastmaken (al dan niet nadat de chauffeur vergeefs is gevraagd dat te doen), zoals [appellante] stelt, of om een andere reden, zoals Reva aanvoert. Het hof acht duidelijkheid op dit punt vooralsnog wel van belang voor de beslissing over het beroep op eigen schuld. Gelet op wat hiervoor is overwogen over stelplicht en bewijslast ten aanzien van het beroep op eigen schuld, zal het hof Reva toelaten om, conform het door haar gedane bewijsaanbod, de feiten en omstandigheden waarop haar beroep op eigen schuld van [appellante] berust te bewijzen. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat het daarbij vooral gaat om de vraag of [B] wel of niet in haar gordel zat en, daarmee samenhangend, of [appellante] haar gordel heeft losgemaakt en van haar zitplaats is opgestaan om [B] in haar gordel te helpen of om een andere reden.

3
De bewijslevering

3.1
Reva heeft drie getuigen laten horen, [C] , de chauffeur van het busje, [D] , destijds de vestigingsmanager van Reva, en [E] , bestuurder van een aan Reva gelieerde vennootschap.

3.2
Getuige [C] heeft verklaard dat hij op de dag van het ongeval onder meer [appellante] en [B] heeft opgehaald. De gordel van de stoel van [B] werd vastgemaakt door een medewerker van Iederz, haar werkgever. Toen hij voor vertrek door de auto heenliep om de rollators op hun plaats te zetten, heeft hij gezien dat alle passagiers in de gordel zaten. Nadat hij was weggereden heeft hij het pasje van [B] , die op de stoel achter hem zat, aan haar willen teruggeven. Over wat er daarna is gebeurd, heeft [C] het volgende verklaard, onder meer aan de hand van een aan het proces-verbaal gehechte kaart van het gebied waar de auto reed ten tijde van het ongeval:
Toen ik mevrouw [B] het pasje teruggaf viel dat op de grond. Ik gebaarde haar dat ze het pasje kon laten liggen. Dat kwam later nog wel. We reden verder en toen zag ik dat mevrouw [appellante] was opgestaan en in gebukte houding in de auto stond. Ik zag dat toen ik mij omdraaide. Kort daarna heb ik me opnieuw omgedraaid en toen stond ze daar nog. Ze lachte naar mij. Zij was, zo begreep ik, bezig om het pasje van mevrouw [B] op te pakken. Ik had geen tijd om mevrouw [appellante] te zeggen dat ze moest gaan zitten. Op het kaartje is de plaats waar mevrouw [appellante] moet zijn opgestaan door u op mijn aanwijzingen voorzien van het cijfer 1. Om of nabij die plek is zij opgestaan.
Een of twee seconden nadat ik had gezien dat mevrouw [appellante] in de auto stond, moest ik de auto tot stilstand brengen vanwege een verkeerslicht. Dat was het verkeerslicht op de kruising van de Laan 1940 – 1945 en de Leonard Springerlaan. De plaats waar we stopten is door u op mijn aanwijzingen op de kaart voorzien van het cijfer 2. Bij dat stoppen is mevrouw [appellante] ten val gekomen.
Ergens tussen de punten 1 en 2 heb ik gezien dat mevrouw [appellante] in de auto stond. Dat zal 150 meter vanaf punt 2 zijn geweest.
Het was op de Laan 1940 – 1945 druk. Er reden veel auto’s, maar er was geen sprake van stilstaand verkeer. Dat was pas verderop het geval bij de rotonde op de Weg der Verenigde Naties. Mevrouw [appellante] was al gevallen toen wij daar aankwamen. (… )
Mevrouw [appellante] viel toen ik remde, niet toen ik optrok. Ik moest wel remmen, anders waren we tegen de auto voor ons aangereden.
Toen ik zag dat mevrouw [appellante] gebogen in de auto stond, kon ik de auto niet tot stilstand brengen. Dat heeft te maken met de situatie ter plaatse, waar drie rijstroken zijn, een voor rechtsaf, een voor rechtdoor en een voor linksaf. Wij reden op die voor rechtdoor, dus op de middelste baan
.”

3.3
Getuige [D] heeft verklaard dat [C] hem destijds verslag heeft gedaan van de toedracht van het ongeval. [C] heeft hem verteld dat hij had vastgesteld dat de gordels van de passagiers waren vastgemaakt. Volgens [D] is dat ook conform het beleid van Reva. [D] heeft van [C] begrepen dat [appellante] ten val kwam toen hij remde, nadat [appellante] was opgestaan om het op de grond gevallen pasje van [B] te pakken.
Volgens [D] is het gelet op de hem bekende verkeerssituatie daar, niet mogelijk om op de Laan 1940 – 1945 voor het verkeerslicht op de kruising met de Leonard Springerlaan uit te wijken. Je moet daar stoppen als de auto voor je stopt, aldus [D] .

3.4
Getuige [E] , ten slotte, heeft verklaard dat hij op basis van door hem gedaan onderzoek zich een beeld heeft gevormd van de situatie. Het is volgens hem niet mogelijk om uit te wijken op de plek waar [C] is geremd en [appellante] ten val is gekomen. Aan beide zijden van de weg is daar vangrails aangebracht.
Verder heeft hij verklaard dat de chauffeurs een speciale opleiding hebben gevolgd om als chauffeur te kunnen werken, waarbij ze zijn getraind om defensief te rijden, niet te snel op te trekken en te remmen. Ook is de chauffeurs bijgebracht dat ze aan het begin van de rit moeten controleren of de passagiers de gordel om hebben.
Uit het zogenaamde BCT-systeem dat op iedere taxibus aanwezig is, kan informatie worden opgehaald over het verloop van de rit, waar de taxi is geweest, hoe vaak en waar is gestopt en met welke snelheid is gereden. Uit de door [E] uitgelezen informatie over de bewuste rit blijkt volgens [E] het volgende:
In het BCT-systeem kon ik de rit waarin het voorval plaatsvond volgen. Ik kon bijvoorbeeld zien dat de taxi was gestopt bij Niemeijer en daar ongeveer tien minuten stil had gestaan. Ik kon ook uitlezen dat de taxi op enig moment op de Laan 1940 – 1945 tweeëntwintig kilometer per uur reed. Op dat moment had het systeem kennelijk contact met de satelliet. Op de rotonde heeft de taxi stilgestaan.

3.5
Partijen verschilden van mening over de vraag of de gordel van [B] was vastgemaakt toen het taxibusje vertrok. Volgens [appellante] was dat niet het geval en was dat de reden dat zij opstond van haar stoel; zij wilde de gordel van [B] , die dat zelf niet kon, vastmaken nadat [C] dat, ook nadat hem dat uitdrukkelijk was gevraagd, niet had gedaan. Deze stelling van [appellante] vindt steun in een door [B] ondertekende schriftelijke verklaring.
Uit de getuigenverklaring van [C] volgt dat de gordel van [B] wel was vastgemaakt (door een medewerker van Iederz). Deze verklaring van [C] vindt steun in wat de getuigen [D] en [E] hebben verklaard over het beleid van Reva; voordat een taxibus vertrekt, wordt eerst gecontroleerd of de gordels van de passagiers vastzitten.

3.6
Het hof kent meer gewicht toe aan de getuigenverklaringen van [C] , [D] en [E] dan aan de verklaring van [appellante] bij gelegenheid van de comparitie en aan de schriftelijke verklaring van [B] . Daarbij is van belang dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om zichzelf en [B] als getuigen te laten horen. Verder is van belang dat de verklaring van [C] op het punt van de gordels consistent is, niet afwijkt van een eerder door hem opgestelde schriftelijke verklaring en, zoals gezegd, ook overeenkomt met het beleid binnen Reva. Bovendien is [C] al enige tijd niet meer werkzaam bij Reva, zodat ervanuit kan worden gegaan dat hij als getuige vrijuit heeft kunnen spreken.

3.7
De slotsom is dat [B] wel in de gordels zat toen het taxibusje vertrok en dat [appellante] dus niet is opgestaan om de gordels van [B] vast te maken, maar om, zoals [C] heeft verklaard, het pasje van [B] op te rapen.

3.8
Partijen verschillen verder van mening over de vraag hoeveel tijd er heeft gezeten tussen het moment dat [C] zag (had kunnen zien) dat [appellante] in de bus stond en het moment dat [appellante] ten val kwam. Volgens Reva heeft er maar een tot twee seconden gelegen tussen deze beide momenten, volgens [appellante] was het veel langer.

3.9
Het hof volgt Reva niet in haar betoog dat [appellante] al hooguit enkele seconden nadat [C] haar zag staan ten val is gekomen. Zoals [appellante] terecht opmerkt, volgt uit de getuigenverklaring van [C] in combinatie met de verder door Reva zelf aangereikte informatie al dat de periode veel langer is geweest. [C] heeft verklaard dat de plaats waar hij heeft gezien dat [appellante] stond ongeveer 150 meter lag voor de plek waar hij het taxibusje tot stilstond bracht en waar [appellante] ten val kwam. Wanneer wordt uitgegaan van een afstand van 150 meter en een snelheid van 22 kilometer per uur, dat wil zeggen 6,1 meter per seconde (de door [E] uitgelezen snelheid op de weg waar het busje zich bevond toen [appellante] ten val kwam), heeft er tussen de 20 en 25 seconden gelegen tussen beide momenten. Maar zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat het busje 50 kilometer per uur (13,9 meter per seconde) reed, was die periode nog minimaal 10 seconden. Dat komt ook overeen met de verklaring van [C] dat hij zich nadat hij had gezien dat [appellante] stond nog een keer had omgedraaid. In een periode van 1 à 2 seconden is dat niet mogelijk. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het busje pas na minimaal 10 seconden (maar eerder 20 seconden) nadat [C] zag dat [appellante] stond tot stilstand is gekomen. [C] hoefde dan ook niet in enkele tellen te reageren op wat hij zag, hij had daar minimaal 10 seconden voor.

3.10
Volgens Reva kon [C] op de plek waar het busje tot stilstand kwam geen kant uit. Het hof zal daarvan uitgaan. Maar dat betekent nog niet dat [C] niet anders kon dan (pas) op die plek remmen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [C] meteen toen hij zag dat [appellante] in het busje stond geen alternatieven had dan (pas) na 150 meter te remmen. Hij had bijvoorbeeld [appellante] kunnen manen onmiddellijk te gaan zitten en/of snelheid kunnen terugnemen - volgens de eigen verklaring van [C] was het erg druk op de desbetreffende weg en uit de uitgelezen snelheid volgt ook dat er niet snel gereden werd, zodat het mogelijk moet zijn geweest snelheid te verminderen tot stapvoets - en pas daarna zachtjes kunnen remmen. Bij deze stand van zaken is niet van belang of op de plaats waar het busje tot stilstand kwam er nu één of twee rijstroken voor recht doorgaand verkeer zijn. De door [appellante] in haar laatste akte overgelegde foto legt dan ook geen gewicht in de schaal.

3.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof ervan uitgaat, dat:
- [appellante] niet ging staan om de gordel van [B] vast te maken, maar om het pasje van [B] op te rapen;
- [C] pas na minimaal 10 seconden vanaf het moment dat hij zag dat [appellante] stond, is geremd;
- [C] (om die reden, mede gezien de snelheid waarmee hij reed) de gelegenheid had om te anticiperen op de situatie dat hij plotseling moest remmen, bijvoorbeeld door snelheid terug te nemen en stapvoets te rijden.
Bij de bespreking van de verdere geschilpunten van partijen zal het hof deze feitelijke uitgangspunten hanteren.

4
Terugkomen op het tussenarrest?

4.1
Reva heeft het hof verzocht terug te komen op de verwerping van het beroep op artikel 8:1148 BW. Volgens haar staat na de bewijslevering vast dat [C] vanaf het moment dat hij zag dat [appellante] opstond alle in de gegeven omstandigheden van hem te vergen maatregelen heeft voorkomen om de val van [appellante] te voorkomen.

4.2
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat juist niet vaststaat dat [C] alle in de gegeven omstandigheden van hem te vergen maatregelen heeft genomen om de val van [appellante] te voorkomen. Het hof ziet dan ook geen reden om terug te komen op zijn verwerping van het beroep op artikel 8:1148 BW.

5
Het beroep op artikel 8:1155 BW

5.1
Zoals het hof in het tussenarrest al heeft overwogen, heeft [appellante] door haar gordel los te maken en in de taxibus te gaan lopen in strijd met de op haar rustende gordelplicht van artikel 59 RVV en gevaarzettend gehandeld. Hiervoor is vastgesteld dat zij dat niet heeft gedaan om de gordel van [B] vast te maken, en dus om zo een gevaarlijke situatie te beëindigen, maar om het op de grond gevallen pasje van [B] op te rapen. Hoe goed de bedoelingen van [appellante] ook geweest zullen zijn, zij heeft daardoor wel een gevaar in het leven geroepen, dat zich ook heeft gerealiseerd. Het risico dat zij nam, woog niet op tegen het belang dat zij ermee beoogde. Wanneer het pasje van [B] op de grond was blijven liggen tot [B] het busje verliet, was dat niet erg geweest.

5.2
Tegenover de fout van [appellante] staat de fout van [C] , daarin bestaande dat hij onvoldoende heeft geanticipeerd op de gevaarlijke situatie die zou ontstaan wanneer hij (onverhoeds) zou moeten remmen op een moment dat [appellante] nog steeds stond.

5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de fout van [appellante] voor 75% en die van [C] voor 25% bijgedragen aan de schade van [appellante] . Daarbij is van belang dat de schade niet zou zijn ontstaan indien [appellante] haar gordel niet zou hebben losgemaakt en zou zijn gaan staan. De nalatigheid van [C] is dus niet de primaire oorzaak van de schade.
Dat betekent dat [appellante] in beginsel 75 % van haar schade dient te dragen. In beginsel, omdat een correctie op deze causale verdeling kan plaatsvinden wanneer de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

5.4
In dit geval is er reden om een billijkheidscorrectie in het voordeel van [appellante] toe te passen. Daarvoor is het volgende redengevend:
- [appellante] heeft weliswaar een grote fout gemaakt door haar gordel los te maken en te gaan staan - en die fout is groter dan de uit niet adequaat handelen bestaande fout van [C] -, maar [appellante] heeft de fout gemaakt met de bedoeling een ander te helpen. De uiteenlopende ernst van de fouten staat dan ook niet in de weg aan een billijkheidscorrectie in het voordeel van [appellante] , waarbij van belang is dat [appellante] geen professionele partij is, maar [C] wel een speciaal voor het vervoer van kwetsbare personen opgeleide professional;
- [appellante] heeft door het ongeval fors letsel opgelopen. De aard van de schade vormt een argument voor een billijkheidscorrectie in haar voordeel;
- [appellante] is een particulier en Reva is een professionele partij. De hoedanigheid van de betrokken partijen is een argument voor een billijkheidscorrectie in het voordeel van [appellante] ;
- De schade is ontstaan bij het vervoer van kwetsbare personen, personen met een beperking, die zijn aangewezen op aangepast werk. Ook de aard van de verhouding tussen [appellante] , als reiziger met een beperking en Reva, als personenvervoerder van reizigers met een beperking, is een argument voor toepassing van de billijkheidscorrectie in het voordeel van [appellante] .
Al met al zal het hof de causale verdeling van 75 – 25% in het voordeel van Reva corrigeren naar een verdeling van 50 - 50%.

5.5
De slotsom is dat Reva 50% van de door [appellante] geleden schade dient te dragen.

6
De schade van [appellante]

6.1
vordert een bedrag van € 2.121,- aan materiële schade en van € 8.000,- aan smartengeld.

6.2
De materiële schade bestaat allereerst uit kosten die verband houden met de ziekenhuisopname van [appellante] . Het gevorderde bedrag is gebaseerd op de Richtlijn van de Letselschaderaad voor dit type schade. Dat [appellante] vanwege het letsel als gevolg van het ongeval zeven dagen in het ziekenhuis heeft gelegen, staat vast, gelet op wat het hof in het tussenarrest heeft overwogen over het verband tussen het ongeval en de ziekenhuisopname. Reva heeft het gevorderde bedrag van € 28,- per dag niet gemotiveerd bestreden, zodat uitgegaan kan worden van een bedrag van € 196,- .

6.3
De vordering betreffende de reparatie van de (orthopedische) schoen van [appellante]
- een bedrag van € 50,- - is (voor 50%) toewijsbaar. Het is aannemelijk dat bij de val in het busje schade is ontstaan aan de schoen van [appellante] . Het gevorderde bedrag komt het hof niet onredelijk voor.

6.4
De vordering betreffende het eigen risico is niet toewijsbaar. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wanneer het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden geen ziektekosten zou hebben gehad. Informatie over het verloop van het eigen risico in 2015, en in eerdere en latere jaren, heeft zij ook in hoger beroep niet verstrekt.

6.5
De vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten is evenmin toewijsbaar, omdat [appellante] deze vordering op geen enkele manier heeft onderbouwd. Daardoor is onduidelijk gebleven of in de buitengerechtelijke fase werkzaamheden door haar advocaat zijn verricht die niet onder de reikwijdte van een proceskostenveroordeling vallen, welke werkzaamheden het betreft, hoeveel tijd daaraan is besteed en tegen welk tarief.

6.6
De conclusie is dat de vordering tot vergoeding van materiële schade toewijsbaar is tot een bedrag van € 246,- x 50% = € 123,-.

6.7
Over de gevolgen van het ongeval voor [appellante] is weinig bekend. Het staat vast dat zij zeven dagen in het ziekenhuis is opgenomen geweest vanwege een wervelfractuur. Volgens de behandelend arts is zij “in klinisch goede toestand uit het ziekenhuis ontslagen”. In de ontslagbrief wordt geen melding gemaakt van blijvende klachten. [appellante] heeft zelf bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep verklaard dat zij nog steeds klachten heeft, die zij toeschrijft aan het ongeval, daardoor met een rollator moet lopen, dat ze niet ver kan lopen en haar oude werk niet meer kon verrichten. Hoewel haar dat wel is geadviseerd, is zij niet meer onder behandeling van een fysiotherapeut. Medische informatie die dit onderbouwt, ontbreekt ook in hoger beroep.

6.8
Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat indien [appellante] nog klachten ondervindt en daardoor beperkingen heeft, deze het gevolg zijn van het haar overkomen ongeval. Dat [appellante] na het ongeval beperkingen heeft, betekent niet dat deze beperkingen door het ongeval zijn veroorzaakt. Bij de begroting van het smartengeld gaat het hof er dan ook vanuit dat [appellante] bij het ongeval een wervelfractuur heeft opgelopen, die ertoe heeft geleid dat zij zeven dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest maar waaraan zij geen blijvende klachten heeft overgehouden. Bij deze stand van zaken is, rekening houdend met de smartengeldbedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend en met de tendens in de rechtspraak om wat hogere bedragen toe te kennen (een tendens die verklaarbaar is vanuit maatschappelijke ontwikkelingen), een smartengeld van € 6.000,- passend. Dat betekent dat de vordering toewijsbaar is tot 50% van dat bedrag, € 3.000,-.

7
De conclusie

7.1
De vordering van [appellante] is toewijsbaar tot een bedrag van € 123,- + € 3.000,- =€ 3.123,-. Over dit bedrag is Reva wettelijke rente verschuldigd vanaf 20 mei 2016.

7.2
Bij deze stand van zaken is [appellante] grotendeels - er is vastgesteld dat sprake is van aansprakelijkheid van Reva en er is een bedrag aan schadevergoeding toewijsbaar - in het gelijk gesteld. Het hof zal Reva om die reden veroordelen in de proceskosten in beide instanties (salaris gemachtigde in eerste aanleg € 900,-, in hoger beroep 3 punten, tarief I), te vermeerderen met de nakosten (conform de gevorderde bedragen) en wettelijke rente. ECLI:NL:GHARL:2020:3675