Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 311018 ongeval met palletheftruck; toedracht niet komen vast te staan; komt voor risico van de werkgever; ook al vanwege onvoldoende training

RBMNE 311018 ongeval met palletheftruck; toedracht niet komen vast te staan; komt voor risico van de werkgever; ook al vanwege onvoldoende training.
- kosten verzocht 30 uur x € 220,00 + 6% + 21%, toegewezen 20 uur x € 220,00 + 21%; kantoorkosten niet onderbouwd.

De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft van 26 oktober 2012 tot en met 19 november 2012 en van 1 december 2015 tot en met 4 april 2016 als uitzendkracht gewerkt bij [verweerster sub 1] . In de tweede periode heeft hij gewerkt op een Electrische Pallettruc (hierna: de pallettruck). De pallettruck is een kleine vorkheftruck met een maximum snelheid van 8-10 km per uur. Op 4 april 2016 is [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden met de pallettruck in het magazijn van [verweerster sub 1] met zijn rechter voet bekneld geraakt tussen de pallettruck en een beveiligingsbeugel die was bevestigd aan een staande stalen H-balk in het magazijn. Als gevolg van de beklemming heeft [verzoeker] orthopedisch letsel opgelopen aan zijn rechter voet.

2.2.
De arbeidsinspectie heeft op 31 mei 2016 een (ongevallen)boeterapport opgemaakt. In het kader van dit onderzoek heeft de arbeidsinspecteur [verzoeker] en verschillende anderen als getuigen gehoord. De arbeidsinspectie heeft [verweerster sub 1] bij beschikking van 19 december 2016 een boete opgelegd.

Het geschil

3.1. 
[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank voor recht verklaart dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat hem op 4 april 2016 is overkomen en dat Zurich als gevolg daarvan gehouden is de schade van [verzoeker] te vergoeden, met veroordeling van Zurich tot betaling van de kosten van het deelgeschil.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [verweerster sub 1] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever op grond van artikel 7:658 lid 1 BW, doordat zij geen maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen die hij heeft opgelopen door het bedrijfsongeval. De vordering tegen Zurich baseert [verzoeker] op artikel 7:954 BW op grond waarvan een benadeelde de mogelijkheid heeft om rechtstreeks van de aansprakelijkheidsverzekeraar een schadevergoeding te vorderen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verwijst [verzoeker] onder meer naar het rapport van de arbeidsinspectie van 31 mei 2016.

3.3.
[verweerster sub 1] c.s. heeft gemotiveerd tegengesproken dat de botsing tegen de aanrijdbeugel door [verzoeker] het gevolg is van enige tekortkoming van [verweerster sub 1] . Volgens haar is de aanrijding het gevolg van een (dubbele of driedubbele) fout van [verzoeker] , die [verweerster sub 1] niet heeft kunnen voorkomen en heeft zij alle maatregelen getroffen die in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd om het ongeval te voorkomen.

De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden en voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de werkgever ten opzichte van de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

4.2.
De werknemer die zijn werkgever op grond van lid 2 van artikel 7:658 aanspreekt, moet stellen (en bij gemotiveerde betwisting bewijzen) dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar van hem mag niet worden verlangd dat hij aantoont wat precies de toedracht of oorzaak van het ongeval is geweest (vgl. HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).

4.3.
Vaststaat dat [verzoeker] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Tussen partijen is niet in geschil dat hij bij deze werkzaamheden als uitzendkracht voor de door [verweerster sub 1] in acht te nemen zorgverplichtingen vergelijkbaar was met een werknemer van [verweerster sub 1] (artikel 7:658 lid 4 BW). Verder zijn partijen het er over eens dat er bij [verzoeker] geen opzet was of bewuste roekeloosheid.

4.4.
Volgens [verzoeker] is het ongeluk als volgt gebeurd:

Toen [verzoeker] om 22.00 uur klaar was met zijn pauze is hij met de pallettruck gaan rijden. Hij heeft tijdens het rijden willen voorkomen dat hij een aantal bakken zou raken, die ter hoogte van de H-balk waren opgestapeld. Omdat hij deze bakken in de gaten hield is [verzoeker] geschrokken toen hij de stalen H-balk met aanrijdbeveiliging plots op zich af zag komen. Hij kon deze balk eerst niet zien, omdat de bakken er voor stonden. [verzoeker] wilde van de pallettruck afspringen waarbij hij zijn voet buiten de cabine heeft geplaatst. Vervolgens is zijn voet bekneld geraakt tussen de pallettruck en de aanrijdbeveiliging.

4.5.
Volgens [verweerster sub 1] c.s. is het anders gegaan:

De oorzaak van het ongeval is het gevolg van een stuurfout of onoplettendheid van [verzoeker] . Daardoor is hij tegen de H-balk is gebotst. Ter hoogte van de H-balk hebben enkele te transporteren bakken gestaan, maar er was meer dan voldoende ruimte voor de pallettruck om tussen die bakken en de H-balk door te rijden. [verweerster sub 1] gaat er vanuit dat [verzoeker] zijn rechtervoet buiten de pallettruck heeft gestoken. Als hij zijn voet gewoon binnen de pallettruck had gehouden - zoals de instructie was - was er niets gebeurd. Het is volgens [verweerster sub 1] uitgesloten dat [verzoeker] is geschrokken van de H-balk. Die balk was uitermate goed zichtbaar en stond daar altijd al. Verder zou, als [verzoeker] werkelijk links uit de pallettruck zou zijn gesprongen zijn linkervoet als eerste naar buiten zijn gekomen. In dat geval zou zijn rechtervoet onmogelijk bekneld hebben kunnen raken.

4.6.
Partijen schetsen dus een verschillende toedracht van het ongeval. Geen van de door de arbeidsinspectie gehoorde getuigen heeft het ongeval zien gebeuren en er is gesteld noch gebleken dat behalve [verzoeker] er iemand anders is die het ongeval heeft zien gebeuren. Daarover kan dan ook niet meer zekerheid worden gekregen. Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen moet deze onzekerheid voor risico van [verweerster sub 1] blijven.

4.7.
Uit het rapport van de arbeidsinspectie (pagina 8 onder nummer 3 van dat rapport) blijkt dat volgens de regels voor vast- en flexibel personeel van [verweerster sub 1] een intern transportmiddel alleen bediend mag worden door medewerkers die hiervoor zijn opgeleid door interne trainers of door externe trainers die door [verweerster sub 1] zijn ingehuurd. De betreffende medewerker moet ook in het bezit zijn van een voor het betreffende transportmiddel geldig certificaat en de instructie ten aanzien van het gebruik van interne transportmiddelen hebben getekend. Ook de heer [A] , de leidinggevende van [verzoeker] , heeft tegenover de arbeidsinspectie verklaard dat ieder die werkt met de pallettruck een training moet hebben gehad over de bediening van de pallettruck en voorlichting over risico’s die het gebruik van de pallettruck met zich brengt. [verzoeker] had deze training niet gehad. [A] heeft daarover verklaard dat er een achterstand was in deze training, omdat er veel wisselingen en nieuwe werknemers waren.

4.8.
[A] heeft verder verklaard dat hij [verzoeker] mondelinge instructies heeft gegeven over het (veilig) gebruik van de palettruck. Dergelijke instructies gegeven tijdens het werk zijn niet vergelijkbaar met een training die speciaal is bedoeld voor overdracht van kennis over het gebruik van de palettruck en de daaraan verbonden gevaren. Degene die de training geeft is daarvoor speciaal opgeleid en de kennisoverdracht wordt gegeven buiten (de hectiek van) de werkvloer. [verzoeker] beschikte weliswaar over een certificaat voor het gebruik van de pallettruck dat hij had verkregen bij zijn vorige werkgever Post NL, maar dit is naar het oordeel van de kantonrechter op zichzelf onvoldoende reden om aan hem niet de eis te stellen dat hij voor hij met de pallettruck ging werken de gebruikelijke training bij [verweerster sub 1] volgde. Voor een werknemer zoals [verzoeker] , die al in het bezit is van een certificaat van een andere werkgever, had [verweerster sub 1] misschien een uitzondering op deze regel kunnen maken, als zij was nagegaan of [verzoeker] over voldoende vaardigheid beschikte voor een veilig gebruik van de pallettruck. Uit niets is echter gebleken dat [verweerster sub 1] daar speciale aandacht aan heeft besteed. [A] heeft verklaard dat hij [verzoeker] heeft uitgelegd dat hij “goed om zich heen moet kijken als hij met de pallettruck rijdt” en dat hij “moet afstappen als hij producten niet kan pakken”. Daaruit blijkt niet dat [A] aandacht heeft gehad voor de wijze waarop [verzoeker] de pallettruck gebruikte en heeft gecheckt of hij deze voldoende veilig gebruikte. Dat [verzoeker] de palettruck al enige tijd gebruikte, zoals [verweerster sub 1] stelt, zegt nog niet dat hij dit op een juiste en veilige wijze deed. Het ontbreken van een training en voorlichting over de risico’s is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval wel van belang, omdat zowel de lezing van [verzoeker] dat hij is geschrokken van de H-balk, als in de lezing van [verweerster sub 1] dat hij een stuurfout heeft gemaakt terwijl er feitelijk voldoende manoeuvreerruimte was, het beeld geeft van een medewerker die niet voldoende vaardig is in het gebruik van de pallettruck en onhandig en schrikachtig reageert op een voor hem onverwachte situatie.

4.9.
[verweerster sub 1] heeft in ieder geval niet voldaan aan haar eigen beleid om er voor te zorgen dat haar werknemers zo goed mogelijk voorbereid zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de pallettruck. Zij heeft daarom niet aangetoond dat zij alle aanwijzingen heeft verstrekt die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar kan door de vele nieuwe werknemers een achterstand in de trainingen ontstaan, maar door medewerkers zonder die training al op de pallettruck te laten rijden neemt [verweerster sub 1] het risico dat er fouten ontstaan

4.10.
De stelling van [verweerster sub 1] c.s. dat de schade niet zou zijn ontstaan als [verzoeker] zijn voet binnen de pallettruck zou hebben gehouden, zoals hij was geïnstrueerd, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat [verzoeker] bekend was met dit voorschrift. De vraag of hij tijdens het rijden zijn voet wel of niet binnen de palettruck heeft gehad is een van de onzekerheden over de toedracht van het ongeval die gelet op de conclusie dat [verweerster sub 1] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht, voor risico van [verweerster sub 1] komen.

4.11.
De kantonrechter zal het verzoek toewijzen en voor recht verklaren dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat [verzoeker] op 4 april 2014 is overkomen en dat Zurich de door [verzoeker] geleden schade moet vergoeden.

4.12.
Gelet op het voorgaande hoeven de overige verwijten die [verzoeker] [verweerster sub 1] heeft gemaakt geen bespreking.

4.13.
De kantonrechter moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

4.14.
[verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 8.465,16 (30 uur, tegen een uurtarief van € 220,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% btw). [verweerster sub 1] c.s. voert aan dat het aantal bestede uren onredelijk is, terwijl zij het uurtarief te hoog vindt. Over de kantoorkosten heeft [verweerster sub 1] c.s. naar voren gebracht, onder verwijzing naar jurisprudentie dat deze geschrapt moeten worden, aangezien deze toeslag dateert uit vervlogen tijden, toen nog gebruik werd gemaakt van telegrammen, telex e.d. en toen kopieën nog bijzonder (duur) waren. Met het gebruik van e-mail als communicatiemiddel is dit soort kantoorkosten vrijwel nihil geworden, waarmee volgens [verweerster sub 1] c.s. eens te meer duidelijk wordt dat het gaat om een verkapt honorarium.

4.15.
De kantonrechter zal bij de begroting uitgaan van het gehanteerde uurtarief van € 220,00. Deze zaak betreft naar het oordeel van de kantonrechter een niet per definitie eenvoudig deelgeschil, maar is ook niet dermate complex dat dit een tijdsbesteding van 30 uren rechtvaardigt. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de kantonrechter dan ook worden begroot op 20 uren x € 220,00 vermeerderd met BTW, totaal € 5.324,00 te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 79,00. De rechtbank wijst de vergoeding van kantoorkosten af. [verzoeker] is niet ingegaan op het verweer dat daarvoor geen ruimte meer is en hij heeft deze kosten ook niet onderbouwd. ECLI:NL:RBMNE:2018:5700