Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 201219 ongeval met heftruck en natuurstenenplaten van 105 kg; eindvonnis; werkgever aansprakelijk; onvoldoende toezicht op gebruik heftruck

RBROT 201219 ongeval met heftruck en natuurstenenplaten van 105 kg; eindvonnis; werkgever aansprakelijkonvoldoende toezicht op gebruik heftruck

zie ook het tussenvonnis: ECLI:NL:RBROT:2019:10584

2 De verdere beoordeling
2.1.
In voornoemd tussenvonnis is [naam gedaagde 1] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij ten aanzien van het arbeidsongeval op 14 november 2017 aan haar zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan;

2.2.
Daarop heeft [naam gedaagde 1] in enquête een drietal getuigen laten horen, te weten de beiden vennoten, [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] , alsmede een werknemer (tevens familielid van de vennoten), de heer [naam getuige] (hierna te noemen: ’ [naam getuige] ’).

2.3.
Beide partijen hebben afgezien van het nemen van een conclusie na enquête.

2.4.
De getuige [naam gedaagde 2] heeft (samengevat weergegeven) verklaard dat hij, voordat [naam eiser] in dienst kwam, hem mondeling heeft gewaarschuwd dat hij geen gevaarlijk werk mocht doen en evenmin op de heftruck mocht rijden. Tijdens vergaderingen wordt tegen de werknemers gezegd dat alleen [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] op de heftruck mogen rijden. Verder verklaart hij dat hij op 14 november 2017 ten tijde van het ongeval niet aanwezig was op de werkvloer. Hij heeft [naam eiser] die dag wel aangegeven welke werkzaamheden hij moest verrichten. Later hoorde hij van [naam getuige] dat [naam eiser] vaker op de heftruck reed. Hij was daarvan niet op de hoogte.

2.5.
De getuige [naam gedaagde 3] heeft (samengevat weergegeven) verklaard dat de werknemers tijdens vergaderingen worden gewezen op de gevaren van het werk en wat zij wel of niet mogen doen. [naam eiser] beschikt niet over een heftruckcertificaat en zelfs niet over een rijbewijs. Hij mag niet op de heftruck rijden.

Verder verklaart hij dat hij op de dag van het ongeval, 14 november 2017, niet aanwezig was op de werkvloer.

2.6.
De getuige [naam getuige] heeft (samengevat weergegeven) verklaard dat hij op de dag van het arbeidsongeval aanwezig was op de werkvloer. Hij heeft gezien dat [naam eiser] op de heftruck zat die dag. [naam eiser] reed vaker op de heftruck. [naam getuige] heeft ook vaker op de heftruck gereden, waarbij hij stenen verplaatste. Dit deden zij buiten medeweten van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] . Zij mochten dat eigenlijk niet doen.

Hij verklaarde voorts dat hij zelf heeft gezien en gehoord dat [naam eiser] uitleg kreeg (van een van de vennoten) hoe hij een steen moest oppakken.

2.7.
Op basis van bedoelde getuigenverklaringen, bezien ook in het licht van de door partijen in het geding gebrachte processtukken, komt de kantonrechter tot de conclusie dat [naam gedaagde 1] niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. Zij heeft onvoldoende kunnen aantonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, bijvoorbeeld door adequaat toezicht te houden op het gebruik van de heftruck. Het tegendeel is gebleken. Ondanks de met het werk gemoeide gevaren en risico’s lagen de sleutels van de heftruck onbewaakt in de heftruck zodat daar zonder toezicht gebruik van kon worden gemaakt, zoals ook is gebeurd getuige de verklaringen hiervoor.

2.8.
Op basis van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat [naam gedaagde 1] niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ex art. 7:658 BW.

2.9.
Doordat [naam gedaagde 1] haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW heeft geschonden, is zij jegens [naam eiser] aansprakelijk voor de door hem geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van het ongeval op 14 november 2017, nader op te maken bij staat.

De door [naam eiser] verzochte verklaring voor recht ligt in zoverre voor toewijzing gereed.

Buitengerechtelijke kosten

2.10.
[naam eiser] vordert voorts een bedrag van € 2.240,00 (excl. btw) aan buitengerechtelijke kosten en voert daarbij aan dat het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade ex art. 6:96 lid 2 BW. Ter onderbouwing wordt verwezen naar een overzicht van werkzaamheden overgelegd als productie 14. In totaal gaat het om 8,96 uren aan gedeclareerde werkzaamheden tegen een uurtarief van € 250,00 (excl. BTW).

2.11.
De kantonrechter stelt ter zake voorop dat in een letselschadezaak als de onderhavige, uitgangspunt is dat op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waaronder expertisekosten en kosten van juridisch advies, als vermogensschade voor rekening van de aansprakelijke partij kunnen worden gebracht, mits voldaan is aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Die toets houdt in dat buitengerechtelijke werkzaamheden slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk was deze te verrichten én de ter zake gevorderde kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn.

2.12.
Deze kosten moeten worden onderscheiden van de regeling rondom de proceskosten. Artikel 241 Rv bepaalt dat ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten (lees: de proceskosten) een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 kan worden toegekend.

De rechter zal van geval tot geval moeten bepalen of en zo ja welke kosten behoren tot die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zo mede welke kosten kunnen worden toegeschreven aan werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte, en welke kosten daarbij binnen de ruimte van artikel 6:96 lid 2 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen.

2.13.
In het licht van voornoemde uitgangspunten wordt overwogen dat op zichzelf genomen vaststaat dat de gemachtigde van [naam eiser] werkzaamheden heeft verricht, zoals ook uit het overgelegde overzicht blijkt, maar dat de omvang, de frequentie en daarmee ook de redelijkheid van de gestelde werkzaamheden onvoldoende onderbouwd is.

2.14.
De rechtbank acht het dan ook redelijk om over te gaan tot een schatting van deze schade ex artikel 6:96 BW conform het bepaalde in artikel 6:97 BW en oordeelt daarbij dat 50% van de gevorderde kosten van [naam eiser] wordt aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade, aansprakelijkheid en verkrijging van voldoening buiten rechte. Die kosten dienen dan ook voor rekening van [naam gedaagde 1] te komen. De kantonrechter zal deze post vaststellen op een bedrag van € 1.120,00, te vermeerderen met 21 % BTW, derhalve 1.355,20 (incl. BTW) ECLI:NL:RBROT:2019:10585